Verdachte heeft in strijd met de omgevingsvergunning een afvalstof geaccepteerd. Beroep op overmacht/noodtoestand en ontbreken van materiële wederrechtelijkheid verworpen.

Rechtbank Amsterdam 7 januari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:105

Verdachte heeft een overtreding begaan door in strijd met de omgevingsvergunning MONG toe te laten in zijn bedrijf. MONG is een gevaarlijke afvalstof. Zij heeft dit niet opzettelijk gedaan want de code waar het onder werd geleverd stond in haar vergunning vermeld. Verdachte had echter wel meer onderzoek moeten doen naar de vraag of zij MONG wel mocht accepteren. Daarom is er sprake van een overtreding. Dat de opzet ontbreekt werkt strafverminderend voor verdachte.

Daarnaast heeft verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in gebruik nemen van een oude rioolwaterzuiveringsinstallatie zonder dat daarvoor een vergunning was afgegeven. Verdachte heeft dit gedaan omdat haar eigen waterzuiveringsinstallatie niet altijd goed werkte en zij het afvalwater dat op dat moment niet kon worden verwerkt, moest opslaan. Hiervoor heeft zij de tanks op het terrein van de oude rioolwaterzuiveringsinstallatie in gebruik genomen. Verdachte meende dat dit kon, omdat een vergunningsaanvraag liep.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.

Accepteren en voorhanden hebben van de afvalstof MONG

De rechtbank stelt vast dat verdachte de afvalstof MONG heeft geaccepteerd en in de inrichting aanwezig heeft gehad. Dit wordt niet betwist.

Is MONG een bijproduct?

In artikel 5 van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen is bepaald aan welke voorwaarden een stof moet voldoen om te worden aangemerkt als bijproduct. Deze voorwaarden zijn ook opgenomen in artikel 1.1 lid 6 van de Wet milieubeheer. Dit artikel is weliswaar pas (inwerking getreden op 1 juli 2020) maar de criteria worden al genoemd in de zogenoemde naam uitspraak uitspraak (ECLI:NL:RVS:2018:3219) onder verwijzing naar de "Guidance on the interpretation of key provisions of Directive 2008/98/EC on waste" van juni 2012.

De vraag is of MONG aan deze voorwaarden voldoet. De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat MONG niet aan de derde voorwaarde (c. de stoffen, mengsels of voorwerpen worden geproduceerd als integraal onderdeel van een productieproces) voldoet. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

Naam 1, logistiek verantwoordelijke bij medeverdachte 1, heeft verklaard dat medeverdachte 1 biodiesel maakt, waarbij ruwe glycerine vrijkomt. Deze ruwe glycerine wordt opgewerkt naar pharmaglycerine. Bij de rechter-commissaris verklaart hij dat uit de ruwe glycerine eerst het water grotendeels wordt verwijderd. Vervolgens wordt in een destillatiekolom de glycerine gescheiden van de MONG en het zout. Aansluitend wordt de MONG van het zout gescheiden. Ook ter terechtzitting wordt door naam vertegenwoordiger verklaard dat na het destillatieproces nog meerdere stappen volgen.

MONG is dus een mengsel van restresiduen volgend op het destilleren naar gewenste producten zoals biodiesel en farmaceutische glycerine. Daarom gaat de vergelijking met de uitspraak van de bestuursrechter waar glycerinewater als bijproduct werd gezien niet op. Ook het NFI komt tot die conclusie in haar rapport van 5 juli 2017 en in de beantwoording van de vragen daarvan bij de rechter-commissaris.

De rechtbank concludeert dat de MONG geen integraal onderdeel/product is dat ontstaat bij de productie van dieselolie en dat er nog diverse bewerkingen aan vooraf gaan.

MONG is om die reden geen bijproduct, maar een afvalstof.

Heeft verdachte in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 een afvalstof (MONG) geaccepteerd die niet is vermeld in voorschrift 3.1.1 bij de omgevingsvergunning van 22 oktober 2013 en heeft hij deze stof in de inrichting aanwezig gehad?

Verdachte heeft op 1 februari 2013 een aanvraag ingediend waarin zij verzoekt om uitbreiding van de in te nemen grondstoffen, met name de grondstof met Euralcode 07.01.99. Op 22 oktober 2013 wordt vergunning verleend voor de inname van de afvalstroom onder Euralcode 07.01.99. Hierbij wordt voorschrift 3.1.1 van de omgevingsvergunning aangevuld met deze code.

Verdachte heeft met medeverdachte 1 afvalverwijderingsovereenkomsten gesloten waarbij verdachte de afvalstroom MONG inzamelt dan wel koopt van medeverdachte 1. De MONG wordt, zo staat in deze overeenkomsten, afgegeven onder de vergunde Euralcode 07.01.99. In de begeleidingsbrieven bij de transporten is eveneens openomen dat het MONG afval betreft met Euralcode 07.01.99. Medeverdachte 1 is als ontdoener van het afval verantwoordelijk voor het bepalen van de juiste Euralcode.

Verdachte is op grond van artikel 10.40 van de Wet Milieubeheer verplicht de ontvangst van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen te melden bij het LMA. Uit informatie van het LMA blijkt dat verdachte zowel in 2015 als in 2016 MONG heeft ontvangen met Euralcode 07.01.99.

De rechtbank overweegt dat het verdachte op grond van haar omgevingsvergunning vergund was afvalstoffen onder de Euralcode 07.01.99 in te nemen. naam vertegenwoordiger heeft verklaard dat hij bij medeverdachte 1 navraag heeft gedaan of de code klopt. De uitleg kwam hem heel plausibel voor: de leverancier had bij de overheid navraag gedaan over de code en dat gaf hem geen reden te twijfelen aan de uitleg van medeverdachte 1. Verdachte had als professionele partij wel meer onderzoek kunnen doen. Echter, het is het niet zo dat door dat niet te doen hij opzettelijk een gevaarlijke afvalstof accepteerde dat onder een verkeerde code geleverd werd. De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte wist of moest weten dat de MONG onder een onjuiste code werd aangeboden. Daarom is er geen sprake van opzet.

Vrijspraak van het opzettelijk in strijd met voorschrift 3.1.1. en 3.1.2 van de omgevingsvergunning handelen

De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte opzettelijk in strijd heeft gehandeld met de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 verbonden aan de omgevingsvergunning, en zal verdachte vrijspreken van het primair tenlastegelegde misdrijf.

Subsidiair: is sprake van een overtreding?

Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van overtreding van het voorschrift 3.1.1 en 3.1.2 is van belang of verdachte alles heeft gedaan dat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om te voorkomen dat zij MONG met een onjuiste code binnen het bedrijf zou toelaten. De rechtbank is van oordeel dat van verdachte als producent van biogas, waarbij zij gebruikt maakt van MONG en waarbij vele milieuvoorschriften gelden, en waarbij zij bij de productie afhankelijk is van een vergunning met voorwaarden, mag worden verwacht dat zij zelfstandig onderzoek doet naar MONG. Het enkel afgaan op de mededeling van de leverancier medeverdachte 1 dat zij onderzoek heeft laten verrichten en dat de code 07.11.09 juist zou zijn, is ontoereikend. Dit temeer nu zij wist dat medeverdachte 1 al eerder onderworpen is geweest aan een onderzoek van de autoriteiten omtrent MONG. Nu verdachte zelfstandig onderzoek achterwege heeft gelaten, betekent dat zij hier tekort is geschoten. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt dan ook verworpen.

Voorwaardelijk verzoek voor het horen van deskundigen

De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en geïnformeerd. Zij acht het niet noodzakelijk dat – zoals door de verdediging voorwaardelijk is verzocht – een of meer deskundigen te horen. Dit voorwaardelijke verzoek wordt afgewezen.

Het niet volgens voorschrift 4.4.8 van de omgevingsvergunning uitvoeren van metingen van afvalwatermonsters

Strijd met het una via-beginsel

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat sprake is van strijd met het una via-beginsel zoals verwoord in artikel 243 lid 2 Sv. Aan verdachte is een vergrijpboete opgelegd voor hetzelfde feit. Daarmee is via het bestuursrecht al een boete opgelegd en kan niet ook via het strafrecht vervolgd worden voor hetzelfde feit. Er mag maar één weg (una via) bewandeld worden. Tevens stelt de raadsvrouw dat sprake is van ‘een zelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr.

De rechtbank overweegt als volgt.

De vraag is of aan verdachte ‘hetzelfde feit’ wordt ten laste gelegd als waarvoor verdachte de eerder genoemde vergrijpboete is opgelegd. De rechtbank toetst dit aan de hand van de criteria zoals deze zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM9102) en meer recent in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:2120). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ moet worden gekeken naar de juridische aard van de feiten en de feitelijke gedragingen. Vuistregel is dat als er een aanzienlijk verschil is in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen van de verdachte er geen sprake is van hetzelfde feit.

Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak sprake van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en in de gedragingen.

Verschil in de juridische aard van de feiten

Aan verdachte is op 14 december 2018 een kennisgeving vergrijpboete 2015 en 2016 opgelegd voor het onjuist en onvolledig doen van aangifte in 2015 en 2016. Verdachte wordt thans vervolgd voor overtreding artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en in het bijzonder voor overtreding van de voorschriften van zijn omgevingsvergunning, namelijk het niet volgens de eisen van de milieuvergunning nemen van etmaalmonsters van het bedrijfsafvalwater. Deze wetsartikelen beschermen een verschillend (rechts)belang. Het gaat bij het opleggen van de bestuurlijke boete om het doen van een juiste aangifte waardoor de fiscale verplichtingen kunnen worden vastgesteld. Artikel 2.3 Wabo betreft de bescherming van het milieu.

Verschil in feitelijke gedragingen

In deze zaak zijn de feitelijke gedragingen van de verdachte niet dezelfde gedragingen als de gedragingen die tot de oplegging van de vergrijpboete hebben geleid. Deze boete is opgelegd omdat verdachte geen juiste aangifte heeft gedaan. Het tenlastegelegde feit ziet op overtreding van voorschriften die aan zijn omgevingsvergunning zijn verbonden.

Voorgaande betekent dat het tenlastegelegde feit niet hetzelfde feit is als waarvoor de vergrijpboete is opgelegd. Er is dan ook geen sprake van strijd met het una-via beginsel. Het verweer wordt verworpen.

Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat tegen de vergrijpboete nog een beroepsprocedure loopt, zoals de raadsvrouw heeft gesteld, zodat niet is voldaan aan het vereiste dat op het feit onherroepelijk is beslist.

Vrijspraak van overtreden voorschrift 4.4.8 van de omgevingsvergunning

De rechtbank zal verdachte vrijspreken van overtreding van handelen in strijd met voorschrift 4.4.8, verbonden aan de omgevingsvergunning van verdachte. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

Vastgesteld is dat de steekmonsters van het afvalwater afkomstig van verdachte een grote vuillast bevatten. Vergelijking van de analyseresultaten van de steekmonsters met de analyseresultaten van de etmaalmonsters van het bedrijfsafvalwater van dezelfde dag laten grote verschillen in de vuilvracht zien.

Namens verdachte is onder meer aangevoerd dat steekmonsters minder zeggen dan het etmaalmonster en dat de steekmonsters zijn genomen van een andere afvalstroom dan de etmaalmonsters van verdachte.

De rechtbank merkt op dat de procedure voor het onderzoek naar de kwaliteit van het rioolafvalwater goed gewaarborgd moet zijn en dat de wijze van meting van de afvalstromen gelijkwaardig moet zijn om vergelijkingen te rechtvaardigen. Gebleken is dat de etmaalmonsters van verdachte zijn genomen op één meetpunt op het terrein van verdachte. Vanuit dit meetpunt wordt het bedrijfsafvalwater naar het riool geleid. Het

Waterschap heeft bij de inspectieput, gelegen buiten het terrein van verdachte, de steekmonsters genomen. Op dit punt wordt niet alleen het bedrijfsafvalwater geloosd, maar ook het afvalwater van de tankplaats waar de tanks worden gereinigd en het afvalwater van de sanitaire voorzieningen.

In zijn aanvullend proces-verbaal van 15 december 2020 verklaart verbalisant naam inspecteur dat de steekmonsters zijn genomen van de afvalwaterstroom in de inspectieput bij vestigingsadres. Dit afvalwater, zo verklaart verbalisant, ‘bestaat voornamelijk uit bedrijfsafvalwater, maar kan ook huishoudelijk afvalwater, hemelwater en afvalwater afkomstig van de tankplaats bevatten’.

De rechtbank overweegt dat in deze inspectieput meerdere afvalstromen samenkomen en dat daarmee het steekmonster een andere afvalwaterstroom bemonstert dan het etmaalmonster.

De rechtbank is van oordeel dat deze verschillende afvalwaterstromen om die reden in redelijkheid niet met elkaar kunnen worden vergeleken. De rechtbank kan dan ook geen gegrond oordeel vormen over de (on)juistheid van de etmaalmonsters. Verdachte zal dan ook vrijspreken van dit feit.

Het zonder vergunning in gebruik nemen van een oude rioolwaterzuiveringsinstallatie

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat het in redelijkheid niet tot vervolging had mogen overgaan.

De rechtbank overweegt dat het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Deze beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich hier niet voor.

Uit de stukken blijkt immers dat verdachte de rioolwateringzuiveringsinstallatie (RWZI) tank in gebruik heeft genomen terwijl hiervoor nog geen vergunning was afgegeven. Verdachte wist dat de vergunning nog niet was afgegeven. De beslissing tot uiteindelijke vervolging van de verdachte kon door het openbaar ministerie in redelijkheid worden genomen.

De rechtbank verwerpt het verweer.

Bespreking van het tenlastegelegde feit

Op 8 maart 2017 is door verbalisant naam inspecteur gezien dat een tankwagen van verdachte op het terrein van de voormalige RWZI aan de vestigingsplaats stond en met een slang verbonden was aan een van de aanwezige tanks. Verbalisant vermoedde dat er stoffen in de tank werden gepompt. Verbalisant wist dat verdachte voornemens was deze voormalige RWZI tank in bedrijf te nemen, maar dat de omgevingsvergunning hiervoor nog niet was afgegeven.

Uit onderzoek is gebleken dat verdachte op 11 juli 2016 online een aanvraag “uitbreiding met a.w.z.i. aan de vestigingsplaats ” heeft ingediend. Uit de administratie van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht bleek voorts dat voor de locatie vestigingsplaats geen vergunning is verleend voor het inwerking hebben van een inrichting.

Naam vertegenwoordiger heeft ter terechtzitting verklaard dat er een uitbreidingsvergunning voor de afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) was aangevraagd, maar dat de vergunning nog niet was verleend. Hij heeft desondanks de AWZI in gebruik genomen om te kunnen voldoen aan voorschrift 4.2.7 van de omgevingsvergunning. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt verdachte met AWZI hetzelfde als de hiervoor genoemde RWZI.

In zijn verhoor op 13 april 2017 heeft naam vertegenwoordiger onder meer verklaard dat de eigen AWZI niet altijd aan de voorschriften van de omgevingsvergunning kon voldoen. Daarom wilde verdachte een rioolzuiveringsinstallatie plaatsen op vestigingsplaats. Nadat verdachte een bestuurlijke waarschuwing heeft ontvangen met een voornemen last onder dwangsom voor het lozen van afvalwater, heeft hij de tankopslag aan de vestigingsplaats in gebruik genomen om de piekmomenten van het afvalwater uit de waterzuivering op de vestigingsadres weg te nemen. Hij was zich ervan bewust dat het een grijs gebied was om de tanks in gebruik te nemen. Hij vermoedt dat de tanks in december 2016 in gebruik zijn genomen.

Op 25 april 2017 is aan verdachte een last onder dwangsom opgelegd om alle vergunningsplichtige bedrijfsmatige activiteiten op de locatie vestigingsplaats te beëindigen.

Toerekening, geen medeplegen

Naar oordeel van de rechtbank kan deze verboden gedraging redelijkerwijs aan de VDG worden toegerekend. Het betreft een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon. Het gaat om een handelen van werknemers van verdachte dat past in de normale bedrijfsvoering. De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte het feit heeft begaan met een ander.

Toerekenen handelingen, opzet

De rechtbank stelt vast dat de handelingen van de bestuurder naam vertegenwoordiger aan verdachte kunnen worden toegerekend. Het toelaten van MONG als grondstof voor de productie van biogas behoort tot de werkzaamheden binnen het bedrijf. Hetzelfde geldt voor het bemonsteren van afvalwater als voorgeschreven in de omgevingsvergunning en het in gebruik nemen van de voormalige rioolwaterzuiveringsinstallatie. Verdachte was immers verantwoordelijk voor het op de juiste wijze behandelen van afvalwater dat binnen het bedrijf ontstond. De handelingen van naam vertegenwoordiger kunnen verdachte worden toegerekend en voor zover er sprake is van opzet bij naam vertegenwoordiger is daarvan ook sprake bij verdachte.

De strafbaarheid van verdachte

Overmacht/Noodtoestand

Verdachte heeft ten aanzien van het in gebruik nemen van de AWZI (feit 2) een beroep gedaan op overmacht in de vorm van noodtoestand.

De rechtbank overweegt hierover als volgt.

Voor een geslaagd beroep op noodtoestand is vereist dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood (bestaande uit een belangenconflict) en die geëigend is om daaraan een eind te maken.

Verdachte is een onderneming waarbij door vergisting biogas wordt gevormd. Bij dit proces komt afvalwater vrij. Op haar terrein heeft verdachte een eigen waterzuiveringsinstallatie. Deze waterzuiveringsinstallatie kon de afvalwaterstroom niet altijd zo verwerken dat het afvalwater voldeed aan de eisen van voorschrift 4.2.7 van de omgevingsvergunning, zo heeft naam vertegenwoordiger verklaard.

Verdachte heeft een aanvraag ingediend voor het in bedrijf mogen nemen van de voormalige AWZI gelegen aan de vestigingsplaats. Deze vergunning was echter nog niet verleend. Doordat verdachte met een grote hoeveelheid afvalwater zat die zij zelf niet kon opslaan, is de tankopslag van de voormalige AWZI aan de vestigingsplaats in gebruik genomen terwijl hiervoor geen vergunning was verleend.

De aanvraag voor de vergunning is in juli 2016 ingediend. Verdachte was zich er kennelijk van bewust dat hij deze extra AWZI nodig had. Door geen tijdige maatregelen te nemen voor de opslag van het overschot aan afvalwater heeft verdachte zelf een nijpende situatie doen ontstaan en het er op aan laten komen dat zij de opslagtanks van de voormalige AWZI in gebruik moest nemen.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een actuele en concrete nood als gevolg waarvan verdachte uit overmacht heeft kunnen en mogen menen dat zij de voormalige AWZI in gebruik kon nemen zonder dat de vergunning was afgegeven. Het beroep op overmacht wordt verworpen.

Ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid

Voor een geslaagd beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid zal sprake moeten zijn van een situatie waarin door handelen in strijd met de desbetreffende wettelijke bepaling(en) het doel dat met deze bepaling wordt beoogd beter is gediend.

Namens verdachte is gesteld dat het milieu beter gediend was met het in gebruik nemen van de AWZI dan bij het wachten op de vergunning. De rechtbank kan deze redenering niet volgen, nu aan de hand van gemaakte foto’s gebleken is dat rondom de tanks een grote hoeveelheid bruine substantie lag en er geen registratie heeft plaatsgevonden van de ritten van verdachte naar de voormalige AWZI. Het bevoegd gezag had ook nog geen voorwaarden kunnen stellen aan het gebruik van de tanks ter bescherming van het milieu. Daarbij was verdachte als gezegd debet aan het ontstaan van de nijpende situatie en hadden ook andere oplossingen voor het overschot aan afvalwater gezocht kunnen worden.

Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid wordt eveneens verworpen.

Er zijn ook verder geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, begaan door een rechtspersoon

  • Feit 2: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Geldboete van € 5.000

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^