Schadevergoedingsprocedure in strijd met EVRM

EHRM 28 mei 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0528JUD002962007 (Farzaliyev t. Azerbeidzjan)  

Klager, de voormalige Minister President van de NAR (Nakhchivan Autonome Republiek) in Azerbeidzjan is vervolgd voor verduistering van overheidsmiddelen. Alhoewel hij in eerste instantie niet strafrechtelijk werd veroordeeld, is in een civiele procedure bepaald dat hij het verduisterde bedrag moest terugbetalen.

Op 9 november 2005 is het parket van Nakhckivan op basis van een verzoek van het kabinet van ministers van de NAR een strafprocedure gestart wegens verdenking van verduistering door een groep mensen, verduistering in zeer grote hoeveelheden en misbruik van officiële bevoegdheden.

Tijdens het onderzoek hebben de vervolgingsautoriteiten acht personen ondervraagd, waaronder F.J. en A.M. De autoriteiten hebben tevens geprobeerd klager in de hoedanigheid van getuige te ondervragen door een bevel tot aanwezigheid uit te vaardigen. Dit is echter niet gelukt, omdat klager in het buitenland was. Het is verder onduidelijke welke stappen de autoriteiten hebben genomen om ervoor te zorgen dat klager gehoord zou worden.

Op 21 januari 2006 heeft de aanklager van Nakhcivan de strafprocedure beëindigd zonder iemand formeel te hebben beschuldigd van het plegen van een strafbaar feit wegens het verstrijken van de verjaringstermijn van twaalf jaren. Klager is niet op de hoogte geweest van de instelling en de daaropvolgende stopzetting van het strafrechtelijk onderzoek op het moment dat die beslissingen werden genomen. In 2006 en 2007 heeft klager tevergeefs bezwaar gemaakt tegen het besluit om de strafprocedure stop te zetten. Klager stelt zich op het standpunt dat zijn procedurele rechten geschonden zijn, omdat hij niet op de hoogte is gesteld van de strafprocedure die tegen hem was aangespannen en vanwege het feit dat hij nooit ondervraagd is.

Op 16 februari 2006 heeft het openbaar ministerie van Nakhchivan een civiele vordering ingediend. In dit verzoek is de rechtbank verzocht de personen F.J., A.M. en klager te bevelen de staat te vergoeden voor de verduistering die zij in 1991 en 1992 zouden hebben gepleegd. Het parket merkt overigens op dat de verjaringstermijn niet van toepassing is op civielrechtelijke vorderingen die in het kader van een strafrechtelijke procedure worden ingediend.

Klager stelt zich op het standpunt dat de civiele rechter is uitgegaan van de informatie van de openbaar aanklager, terwijl hij uiteindelijk niet strafrechtelijk is veroordeeld. Daarnaast klaagt hij dat de civiele claim niet rechtmatig is, nu deze is gebaseerd op strafrechtelijke en niet civielrechtelijke regelgeving. Verder dient de civiele claim te worden afgewezen nu er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

Oordeel EHRM

Klager beroept zich op artikel 6, eerste lid, EVRM. Hij klaagt over de oneerlijkheid van de civiele procedure en voert aan dat de nationale rechters het recht onjuist hebben toegepast en de bewijzen onjuist hadden beoordeeld. Klager stelt zich op het standpunt dat de vonnissen niet naar behoren waren gemotiveerd en dat met name de hogere rechtbanken geen rekening hadden gehouden met zijn argumenten.

Het Europese Hof benadrukt allereerst dat het krachtens artikel 19 EVRM de taak is ervoor te zorgen dat de bij het verdrag aangegane verplichtingen worden nagekomen door de verdragsluitende partijen. In het bijzonder is het de taak om feitelijke of juridische fouten te behandelen die door een nationale rechter zouden zijn begaan. Hoewel artikel 6 EVRM een eerlijke hoorzitting garandeert, bevat het geen regels over de toelaatbaarheid van bewijs of de manier waarop het moet worden beoordeeld. Dit wordt in het nationale recht geregeld en het Europese Hof vertrouwt op het oordeel van de nationale rechtbanken hieromtrent. (Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak EHRM Schenk t. Zwitserland para. 45-46).

In de onderhavige zaak heeft klager in zijn hogere voorziening steeds een aantal argumenten naar voren gebracht. Desalniettemin is er niet gerespondeerd op zijn verweer met betrekking tot de toepasselijke wetgeving in de schadevergoedingsprocedure en de onschuldpresumptie is geschonden nu in de uitspraak waarin de klager is veroordeeld tot betaling van het verduisterde bedrag onmiskenbaar is uitgegaan van een gepleegd strafbaar feit, terwijl hij niet de mogelijkheid heeft gehad zijn verdedigingsrechten uit te oefenen en bovendien niet strafrechtelijk is veroordeeld.

Het EHRM is met klager van oordeel dat artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^