Rolbeslissing HR op verzoek OM om vertrouwelijke behandeling cassatieberoep tegen beschikking n.a.v. beklag tegen beslag

Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1272

Dit betreft een rolbeslissing op een bij brief van 9 augustus 2019 namens het openbaar ministerie gedaan verzoek van de advocaat-generaal tot vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep, gedaan in de zaak en op een gedaan verzoek van de raadsman van de klaagster tot het verstrekken van de processtukken aan de raadsman van de klaagster en tot een afwijzing van het namens het openbaar ministerie gedane verzoek.

Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster.

Naar aanleiding van een verzoek daartoe van de rolraadsheer van de Hoge Raad, heeft de advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken op 23 juni 2020 een rolconclusie genomen over de bovengenoemde verzoeken. Deze rolconclusie strekt ertoe dat:

  • de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie inwilligt voor zover het ertoe strekt dat aan de klaagster en haar raadsman niet de in het verzoek aangeduide processtukken zullen worden verstrekt, met uitzondering van het ‘Proces verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’ en de in cassatie opgemaakte stukken;

  • de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van de raadsman van de klaagster toewijst, wat betreft het ‘Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’ en de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt, en het verzoek voor het overige afwijst;

  • de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie voor zover het verzoek inhoudt de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en het afzien van de uitspraak van de beschikking in het openbaar, in handen stelt van de in de artikelen 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, die tevens belast is met het nemen van een beslissing over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep;

  • de meervoudige (raad)kamer van de Hoge Raad de klaagster ontvangt in het cassatieberoep, en dit cassatieberoep - met inachtneming van de voorgaande beperkingen - in het openbaar behandelt en de beslissing daarop in het openbaar uitspreekt.

De raadsman van de klaagster heeft daarop schriftelijk gereageerd.

Procesverloop

Ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika zijn onder de klaagster goederen in beslag zijn genomen en gegevens zijn vastgelegd.

De klaagster heeft op 19 april 2018 een klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend en daarbij de teruggave van de inbeslaggenomen zaken en vastgelegde gegevens verzocht. De rechtbank heeft dit klaagschrift op 26 november 2018 in het openbaar behandeld en het beklag bij beschikking van 17 december 2018 ongegrond verklaard. Namens de klaagster is tegen die beschikking beroep in cassatie ingesteld.

Verzoeken betreffende het (niet) verstrekken van (afschriften van) processtukken en de behandeling en de uitspraak

Namens het openbaar ministerie is bij brief van 9 augustus 2019 verzocht niet tot verstrekking aan de raadsman van de klaagster over te gaan van de in de brief van 9 augustus 2019 genoemde processtukken. Het gaat hierbij in de eerste plaats om - kort gezegd - alle aan de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv toegezonden stukken. Als argument voor geheimhouding wordt aangevoerd dat de bevoegde Amerikaanse justitiële autoriteiten te kennen hebben gegeven dat, ook in dit stadium van de procedure, een niet-vertrouwelijke behandeling het belang van het onderzoek ernstig zal schaden.

De advocaat-generaal bij het ressortsparket heeft in reactie op de rolconclusie van 23 juni 2020 van de advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken bij brief van 29 juni 2020 - ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 7 juli 2020 - laten weten dat het verzoek tot geheimhouding van de genoemde processtukken wordt ingetrokken voor zover betrekking hebbend op het ‘Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’, nu dit proces-verbaal al aan de raadsman blijkt te zijn verstrekt.

Het verzoek van het openbaar ministerie heeft in de tweede plaats betrekking op de “in de cassatieprocedure opgemaakte en nog op te maken stukken, waaronder (delen van) conclusies, genomen door het parket bij de Hoge Raad, en (tussen/rol)beschikkingen/uitspraken van de Hoge Raad indien en voor zover dit in strijd zou zijn met de door de Amerikaanse autoriteiten verzochte vertrouwelijkheid”.

Namens het openbaar ministerie is ten slotte verzocht de behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en in afwezigheid van de klaagster en haar raadsman te doen plaatsvinden en ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken.

Namens de klaagster is verzocht de bovengenoemde deelverzoeken van het openbaar ministerie af te wijzen en aan de raadsman van de klaagster een afschrift van alle processtukken te verstrekken.

In de eerder bij de Hoge Raad aanhangige zaak van de klaagster over het door de rechtbank verleende verlof als bedoeld in artikel 552p lid 2 (oud) Sv om ter uitvoering van genoemd rechtshulpverzoek, de inbeslaggenomen stukken en vastgelegde gegevens te doen overdragen aan de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika, hebben het openbaar ministerie en de raadsman van de klaagster gelijkluidende verzoeken ingediend.

De rolraadsheer van de Hoge Raad heeft in die zaak bij rolbeslissing van 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:134, bepaald dat:

  • het verzoek van het openbaar ministerie tot vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep wordt toegewezen voor zover het ertoe strekt dat aan de klaagster en haar raadsman niet de processtukken zullen worden verstrekt die de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv zijn toegezonden;

  • het verzoek van de raadsman van de klaagster wordt toegewezen, wat betreft de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt;

  • het verzoek van het openbaar ministerie in handen wordt gesteld van de in artikel 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, die kan oordelen over de verzochte behandeling van het cassatieberoep met gesloten deuren en het afzien van de uitspraak van de beschikking in het openbaar.

De raadkamer van de Hoge Raad heeft vervolgens bij beschikking van 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:987, het beroep niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd omdat voor de klaagster nog geen cassatieberoep openstond en het cassatieberoep dus te vroeg was ingesteld. De Hoge Raad heeft het verzoek van het openbaar ministerie ervan af te zien de door de Hoge Raad te nemen beschikking in het openbaar uit te spreken, afgewezen.

Juridisch kader

artikel 23 lid 5 en 6 Sv:

“5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.

6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”

Beoordeling Hoge Raad

Gelet op hetgeen in de rolbeslissing van 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:134, onder 5.3 en 5.4 is overwogen zal de rolraadsheer geen beslissing nemen op de deelverzoeken, maar deze verzoeken in handen stellen van de in artikel 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad, die deze verzoeken kan beoordelen.

Mede gelet op artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden staan de onder verzoeken ter beoordeling van de rolraadsheer.

Wat betreft het verzoek tot geheimhouding van de stukken die op de voet van artikel 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad zijn toegezonden, stelt de rolraadsheer gelet op de vermelde brief van de advocaat-generaal bij het ressortsparket vast dat ten aanzien van het ‘Proces-verbaal van bevindingen betreffende geheimhouders van 24 april 2018 met nummer LEFDC18001-12’ geen beslissing meer nodig is. Ten aanzien van de overige stukken is - mede gelet op de nauwe verwevenheid van de onderhavige zaak met de genoemde zaak en de daarin door de rolraadsheer genomen, vermelde beslissing - voldoende aannemelijk geworden dat in dit stadium van de procedure het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien deze aan de (raadsman van de) klaagster worden verstrekt. De rolraadsheer zal het verzoek van het openbaar ministerie tot geheimhouding daarom ook in de onderhavige zaak in zoverre toewijzen, hetgeen met zich brengt dat het verzoek in zoverre zal worden afgewezen.

Wat betreft de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, waaronder de rolconclusie van de advocaat-generaal en de onderhavige rolbeslissing, is niet aannemelijk dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien de stukken aan de (raadsman van de) klaagster worden verstrekt. De rolraadsheer zal daarom in zoverre het verzoek van de raadsman van de klaagster tot verstrekking van de processtukken toewijzen, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt.

Wat betreft het verzoek tot geheimhouding van de in de cassatieprocedure nog op te maken stukken, zoals bedoeld in de bovengenoemde brief van het openbaar ministerie, zal de rolraadsheer thans nog geen beslissing nemen maar per geval beoordelen of zich het geval voordoet dat, gelet op artikel 23 lid 6 Sv, moet worden afgezien van de verstrekking van deze stukken aan de raadsman van de klaagster.

Beslissing

De Hoge Raad:

  • wijst het verzoek van het openbaar ministerie tot vertrouwelijke behandeling van het cassatieberoep toe voor zover het ertoe strekt dat aan de klaagster en haar raadsman niet de in het verzoek bedoelde processtukken zullen worden verstrekt die de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv zijn toegezonden;

  • wijst het verzoek van de raadsman van de klaagster toe, wat betreft de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken, voor zover deze stukken niet reeds aan de raadsman van de klaagster zijn verstrekt en wijst het verzoek van de raadsman voor het overige af;

  • bepaalt dat het verzoekschrift in handen wordt gesteld van de in de artikelen 21 en 22 Sv bedoelde (raad)kamer van de Hoge Raad.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^