Producent industriële verpakkingen voor gevaarlijke stoffen veroordeeld tot hogere dan gevorderde geldboete vanwege geringe signaalwerking

Gerechtshof Amsterdam 26 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:244

De Verdachte heeft UN-kenmerken op vaten aangebracht en deze vaten op de markt gebracht, terwijl zij wist dat de vaten niet door de hydraulische druktest kwamen. Door het aanbrengen van de kenmerken heeft de Verdachte ten onrechte het vertrouwen gewekt dat deze vaten geschikt waren voor het verpakken en vervoeren van gevaarlijke stoffen. Het gebruik van dergelijke vaten die niet aan de eisen voldoen kan ernstige gevolgen hebben voor mens en milieu. Bovendien doet de handelwijze van de Verdachte afbreuk aan het vertrouwen dat men mag stellen in een dergelijk UN-kenmerk. Dit zijn buitengewoon ernstige feiten. Ook in hoger beroep heeft de Verdachte de laakbaarheid van haar handelen niet onder ogen gezien, integendeel: haar proceshouding en haar lakse optreden toen zij de tekortkomingen constateerde en daarop opmerkzaam werd gemaakt, wijst er eerder op dat de Verdachte ervoor heeft gekozen – kennelijk louter uit bedrijfseconomische motieven – lang door te gaan met het verboden gedrag.

Vrijspraak feit 1

Standpunt openbaar ministerie

Het Openbaar Ministerie stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Verdachte niet kan worden aangemerkt als normadressaat op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS).

De WVGS is in 2006 gewijzigd, waarbij het aantal normadressaten is uitgebreid. De WVGS ziet daardoor op iedereen die handelingen verricht die verband houden met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Een belangrijke schakel in de vervoersketen is de verpakking van de gevaarlijke stoffen. Verantwoordelijk voor deze verpakkingen is naast de verpakker, die specifiek wordt genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdeel f van de WVGS, de producent van de verpakking. Zeker als diegene specifiek voor gevaarlijke stoffen verpakkingen produceert. In de kamerstukken wordt ook expliciet genoemd dat alle partijen die betrokken zijn bij het vervoer van gevaarlijke stoffen een zorgplicht hebben. De Verdachte is producent van verpakkingen, waaronder specifieke verpakkingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De handelingen van de Verdachte vallen dan ook onder de reikwijdte van de WVGS, namelijk onder artikel 2, eerste lid, onderdeel j van de WVGS. Door middel van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen en de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG) zijn de bijlagen A en B van het Accord européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (hierna: het ADR) in de nationale wetgeving geïmplementeerd. In het ADR zijn voorschriften gegeven voor verpakkingen en de beproeving van verpakkingen. De Verdachte handelde in strijd met artikel 5 van de WVGS, nu zij niet de regels van het ADR naleefde ten aanzien van haar verpakkingen, waarop het UN-kenmerk was geplaatst.

Standpunt verdediging

De verdediging stelt dat het oordeel van de rechtbank dat een producent van verpakkingen niet onder de WVGS valt juist is en voldoende en begrijpelijk is gemotiveerd.

Beoordeling hof

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Verdachte geen normadressaat is en derhalve niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen de Verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de Verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof neemt daarbij de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van feit 1 als volgt over en vult deze aan.

Blijkens de tenlastelegging wordt de Verdachte verweten handelingen te hebben verricht die vallen onder de WVGS. De WVGS ziet op het vervoer van gevaarlijke stoffen over land, spoor en binnenwateren. Deze wet is nader uitgewerkt in het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen en in ministeriële regelingen waaronder de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen. Door middel van deze regeling worden de internationale vervoersvoorschriften geïmplementeerd, waaronder het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over land. De gedachte hierbij is de veiligheid van de gehele (internationale) keten te garanderen en (aanvullend) te kunnen handelen indien de (internationale) ontwikkelingen op het gebied van gevaarlijke stoffen en/of de omgeving daartoe nopen, zoals blijkt uit de verderop in de tekst genoemde memorie van toelichting

In artikel 2, eerste lid, onder a tot en met j van de WVGS is opgenomen waarop deze wet van toepassing is. Niet ter discussie staat dat de Verdachte als producent van verpakkingen (thans) niet valt onder de onder a tot en met i genoemde normadressaten van artikel 2, eerste lid, van de WVGS. De vraag is of de Verdachte wel valt onder artikel 2, eerste lid, onderdeel j van de WVGS, dat als onderdeel in 2006 is toegevoegd aan artikel 2, eerste lid, van de WVGS.

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j van de WVGS luidt als volgt:

“1. Deze wet is van toepassing op: (…)

j. de overige met het vervoer van gevaarlijke stoffen rechtstreeks samenhangende handelingen, waaronder de beveiliging van de vervoersketen, voor zover daaromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 3, regels zijn gesteld.”

De toevoeging van onderdeel j hield onder meer verband met de herstructurering van het ADR, waarbij in het ADR het aantal normadressaten is uitgebreid. Daardoor ontstond de noodzaak ook de reikwijdte van de WVGS uit te breiden. De Memorie van Toelichting bij de wetswijziging (Kamerstukken 112005-2006, 30 328, nr. 3) vermeldt, voor zover van belang, daarover:

“Tijdens de herstructurering is echter ook het aantal normadressaten in de verdragen uitgebreid. Hiermee wordt gedoeld op de betrokkenen die bepaalde veiligheidsplichten hebben ingevolge het verdrag. Vóór de herstructurering lag de verantwoordelijkheid voor de naleving van de verschillende verplichtingen bij de afzender en de vervoerder. Na de herstructurering is dit niet langer uitsluitend het geval. In veel gevallen is nauwkeurig omschreven bij wie de verantwoordelijkheid voor de naleving van bepaalde verplichtingen van de internationale vervoersregeling ligt. Daarbij gaat het om meer adressaten dan thans op grond van deze wet kunnen worden aangesproken. Voor een deel zijn deze adressaten, zoals de belader, de verpakker, de vuller en de exploitant, expliciet vermeld in de delen 1 van het ADR, ADNR 1 en RID 2. Voor een ander deel liggen adressaten impliciet besloten in die internationale vervoersregelgeving. Bijvoorbeeld de fabrikant van een motorvoertuig voor wat betreft de typegoedkeuring. De reikwijdte van de huidige wet, omschreven in artikel 2, is echter onvoldoende om te kunnen voldoen aan de nieuwe reikwijdte van de volkenrechtelijke en Europeesrechtelijke verplichtingen.” (p. 3)

“Zoals hierboven aangegeven waren het hof verstaat: voorheen vooral de afzender (degene die gevaarlijke stoffen ten vervoer aanbiedt) en de vervoerder verantwoordelijk voor de naleving van de gestelde internationale vervoersvoorschriften. Dit gold ook indien bijvoorbeeld een ondeugdelijke verpakking in een vervoermiddel werd aangetroffen. In dat geval richtte het optreden van een inspecterend ambtenaar zich met name tegen de afzender of de vervoerder. Krachtens de nieuw gestructureerde internationale vervoersregelgeving is het thans echter mogelijk bijvoorbeeld de onderneming die de gevaarlijke goederen verpakt aan te spreken op een ondeugdelijke verpakking (zie randnummer 1.4.3.2 juncto randnummer 1.2.1 van het ADR).” (p. 3-4)

“Met de toevoeging van een aantal specifieke adressaten in de internationale reglementen, is tevens de aandacht voor het materiaal waarmee deze nieuwe adressaten in aanraking komen, vergroot. (…) De gevolgen voor het bedrijfsleven zijn hierbij tweeërlei: aan de ene kant worden meer partijen geraakt door de WVGS, maar aan de andere kant wordt de vervoerder niet meer aangesproken op handelingen waarop hij zelf geen invloed kan uitoefenen. De verantwoordelijkheid wordt nu expliciet neergelegd bij degene die de betrokken handelingen in de vervoersketen verricht. Terwijl dit enerzijds meer strookt met het principe om de verantwoordelijkheid te leggen bij degenen die de handelingen daadwerkelijk verrichten (dit principe wordt ook erkend binnen de betrokken lidstaten), komt het anderzijds de handhaafbaarheid van de regelgeving niet aanstonds ten goede, aangezien veel van deze handelingen voor het aanvangen van het daadwerkelijke transport verricht worden en dus in het buitenland plaatsvinden. Vanuit de gedachte risico’s te beperken gezien is het zinvol deze mensen expliciet aan te spreken. Wanneer in het begin van de vervoersketen zorgvuldig met de gevaarlijke stoffen wordt omgegaan, wordt de kans op een ongeval of incident later immers evenredig minder. Nationaal is het punt van handhaving vanzelfsprekend veel minder een probleem. Het uitgangspunt wordt hierbij het goed aanzetten tot naleving. Een verpakker die weet dat hij wordt aangesproken als blijkt dat de gevaarlijke stof afkomstig van hem niet goed is verpakt, zal meer dan voorheen inzet tonen om dit soort problemen te voorkomen.” (p. 6-7)

“Niet uitgesloten is overigens dat de verdere ontwikkeling en harmonisering van de internationale voorschriften en de ontwikkeling van stoffen, categorieën en verpakkingen, het noodzakelijk maakt nieuwe adressaten op te nemen in de internationale voorschriften. Hoogstwaarschijnlijk zullen er bijvoorbeeld nieuwe, veiliger verpakkingen voor de verschillende stoffen worden ontwikkeld, die vervolgens worden vereist in de internationale voorschriften. Vooralsnog is in dit wetsvoorstel voor wat betreft materiaal en adressaten aangesloten bij de definities die nu worden aangehouden in de internationale voorschriften. Het is echter ondoenlijk om bij alle te verwachten verbeteringen in de internationale regelgeving de nationale wetgeving telkens aan te passen op het niveau van wet of algemene maatregel van bestuur. De internationale voorschriften worden immers aangepast om de twee jaar. Er is daarom een restcategorie opgenomen in artikel 2, te weten onderdeel j, waarbij het mogelijk wordt nieuwe ontwikkelingen tijdig te implementeren zonder daarvoor de wet te moeten wijzigen.” (p. 7)

“Voorop staat dat de uitbreiding van de handelingen waarop de WVGS ziet, alleen nodig en wenselijk is voor zover die handelingen direct verband houden met het vervoer van gevaarlijke stoffen. (...) Een en ander kan bijvoorbeeld geïllustreerd worden aan de hand van de voorschriften betreffende het verpakken van gevaarlijke stoffen. De uitbreiding van de WVGS in deze beoogt de verpakker verantwoordelijk te maken voor zijn onderdeel in het vervoersproces, waarop hij als enige directe invloed heeft. De voorschriften ter zake geven verder aan welke verpakking moet worden gebruikt voor een stof wanneer deze moet worden vervoerd.” (p. 7-8)

" Artikel 2, eerste lid, onderdeel j

Hiervoor werd reeds kort ingegaan op de noodzaak een restcategorie op te nemen in artikel 2. Dit onderdeel maakt het mogelijk de internationale ontwikkelingen te implementeren, die zowel via verdragen als via richtlijnen van de Europese Unie verplicht moeten worden opgenomen in de nationale wet- en regelgeving. Gedacht wordt bijvoorbeeld aan de positie van de importeur die feitelijk en contractueel verantwoordelijk is voor het importeren van gevaarlijke stoffen en daarom ook eisen kan stellen in het buitenland, waar een vervoerder dat niet kan. Ook is in de internationale gremia een steeds groeiende aandacht voor het «security-aspect» van de veiligheid.” (p. 11)

Uit hetgeen hiervoor is opgenomen volgt dat de wetgever met de restcategorie neergelegd in artikel 2, eerste lid, onder j van de WVGS heeft beoogd de implementatie van toekomstige internationale vervoersvoorschriften in de Nederlandse regelgeving te vereenvoudigen. Noch vóór 2006, noch na 2006 zijn producenten van verpakkingen bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen, zoals de verdachte, expliciet als normadressaat toegevoegd in internationale regelgeving. Evenmin zijn hieromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 3 van de WVGS, regels gesteld.

Dat de producent van verpakkingen voor (onder meer) gevaarlijke stoffen thans niet expliciet is opgenomen als normadressaat onder de WVGS – en, zoals hiervoor is weergegeven, de wetgever kennelijk ook niet beoogd heeft de producent van de verpakkingen onder de reikwijdte van de WVGS te brengen – is naar het oordeel van het hof opvallend. Uit de Memorie van Toelichting en de considerans van de WVGS volgt dat om te vallen onder de reikwijdte van de WVGS er een direct verband moet bestaan tussen de handelingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen. Uitbreiding van de WVGS wordt alleen nodig en wenselijk geacht voor zover die handelingen direct verband houden met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Zo is de verpakker onder de reikwijdte van de WVGS gebracht, waarbij uitdrukkelijk is overwogen dat deze handeling niet per definitie een vervoershandeling is, zodat "het onderbrengen daarvan in de WVGS noodzaakt tot een uitbreiding van de reikwijdte van de WVGS. Deze uitbreiding wordt beperkt tot het verpakken ten behoeve van het vervoer." (Kamerstukken 2005/06, 30 328, nr. 3, p. 9). Hoewel de handelingen van de producent van de verpakkingen, mede bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, verder zijn verwijderd van het vervoer dan de handelingen van de verpakker ten behoeve van vervoer, is naar het oordeel van het hof wel sprake van het hiervoor genoemde directe verband. Als er iemand direct invloed heeft op de veiligheid van voor het vervoer te gebruiken verpakkingen, is dat toch de producent daarvan wel. Het gaat hier immers om verpakkingen die specifiek (mede) bestemd zijn om gevaarlijke goederen in te vervoeren, een schakel die noodzakelijk is voor het vervoer en van grote invloed is op het veilig vervoeren van gevaarlijke stoffen.

Naar het oordeel van het hof is het ook niet zo dat de nationale wetgever de producent van (mede) voor vervoer van gevaarlijke stoffen bestemde verpakkingen niet onder de reikwijdte van de nationale wetgeving (de WVGS) heeft kunnen brengen omdat deze in de internationale regelgeving niet expliciet staat opgenomen. In de Memorie van Toelichting staat immers terecht dat een aantal van de normadressaten in het ADR expliciet wordt genoemd en dat deze voor een deel impliciet besloten liggen in internationale vervoersregelgeving. In dat kader wordt de producent van een motorvoertuig genoemd voor wat betreft het type goedkeuring. Het hof ziet hierin overeenkomsten met de producent van verpakkingen die (mede) specifiek bedoeld zijn om gevaarlijke stoffen in te vervoeren. Verder wordt in de Memorie van Toelichting overwogen dat de reden van de uitbreiding van het aantal normadressaten in het ADR is, dat niet alleen de vervoerder en de verzender aansprakelijk kunnen worden gehouden, maar dat de verantwoordelijkheid wordt neergelegd bij degene die daadwerkelijk de handelingen verricht. Zo wordt voorkomen dat een vervoerder aansprakelijk wordt gehouden voor handelingen waar hij zelf geen invloed op heeft. Gelet op het voorgaande acht het hof het niet uitgesloten dat op grond van het ADR de producent van verpakkingen (mede) specifiek bedoeld voor het vervoer van gevaarlijke stoffen als normadressaat kan worden aangemerkt. De producent van verpakkingen bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen heeft immers een cruciale rol bij het veilig vervoeren van die gevaarlijke stoffen. In het ADR staan ook specifieke eisen waaraan de verpakkingen van gevaarlijke stoffen dienen te voldoen. Daar komt bij dat het voor de verpakker en vervoerder niet (altijd) mogelijk is te zien of een verpakking wel of niet voldoet aan die eisen, zeker wanneer een verpakking een opschrift draagt waaruit kan worden opgemaakt dat de verpakking is gemaakt conform de vereisten van het ADR. Het is ook de producent die verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de verpakking.

Wat er ook zij van het vorenstaande, de nationale wetgever heeft klaarblijkelijk bewust de producent van verpakkingen die (mede) bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke stoffen tot nu toe niet onder de reikwijdte van de WVGS gebracht. Deze producent wordt ook niet expliciet als normadressaat in de internationale regelgeving aangemerkt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onder die omstandigheden het aanmerken van de producent van een verpakking als normadressaat van de WVGS een te ruime uitleg van de wet zou inhouden en overigens strijd zou opleveren met het lex certa-beginsel.

Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de Verdachte als producent van verpakkingen geen normadressaat is van de WVGS. Het onder 1 ten laste gelegde is daarom niet wettig en overtuigend bewezen. De Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

Feit 2

Standpunt openbaar ministerie

Het openbaar ministerie stelt dat het tenlastegelegde onder 2 primair wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, waarbij de in de tenlastelegging genoemde vaten bestemd voor opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, kunnen worden aangemerkt als (vals of vervalst) geschrift in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

Standpunt verdediging

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de Verdachte van de ten laste gelegde valsheid in geschrift moet worden vrijgesproken.

De verdediging stelt allereerst dat een stalen vat met daarop een UN-kenmerk niet kan worden aangemerkt als een geschrift als bedoeld in artikel 225 Sr. De gegevensdrager domineert dan de leesbare tekst, aldus de raadsman. Taalkundig is dit geen “geschrift” dat valselijk kan worden opgemaakt of worden vervalst. Het is bovendien vreemd om aan een (gebruiks)voorwerp met enige tekst of code het karakter van “geschrift” toe te kennen. De casus in de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1174) wijkt af van de onderhavige situatie omdat in dat geval barcodes waren aangebracht op stickers, die weer op producten waren geplakt en de sticker – en dus niet het onderliggende product – als geschrift werd aangemerkt. In de onderhavige zaak kan het UN-kenmerk niet worden losgemaakt van het vat en dus kan dit niet zelfstandig als geschrift worden aangemerkt. Dat het te ver gaat om een vat met een UN-kenmerk als geschrift aan te merken volgt ook uit de beslissing van de Hoge Raad van 1931 (Hoge Raad 15 juni 2931, NJ 1933, p. 49) waarin wordt geoordeeld dat een chassisnummer ingeslagen in een onderdeel van een motor, nooit een geschrift kan zijn in de zin van artikel 225 Sr.

Daarnaast heeft het UN-kenmerk geen bewijsbestemming, omdat dit kenmerk niet de garantie geeft dat een vat de hydraulische druktest kan doorstaan. Dat géén van de verpakkingen mag lekken, volgt ook niet uit het ADR. Ook kan uit de omstandigheid dat de onderzochte vaten niet voldeden aan de hydraulische druktest niet worden afgeleid dat deze vaten niet aan het ontwerptype voldeden.

Voorts dient de Verdachte te worden vrijgesproken omdat geen sprake is van opzet op het tenlastegelegde. De Verdachte verkeerde in de gerechtvaardigde veronderstelling dat zij aan de vereisten voor het voeren van het kenmerk voldeed.

Tot slot heeft de verdediging gesteld dat de verklaring van directeur niet kan worden gebruikt voor het bewijs nu hem geen cautie is gegeven voorafgaand aan die verklaring. Daaruit blijkt overigens niet van wetenschap van directeur of de Verdachte rechtspersoon over problemen met de vaten.

Beoordeling hof

Feiten en omstandigheden

Op 22 maart 2012 werd een doorzoeking uitgevoerd in het bedrijfspand van de Verdachte en op het terrein rondom het bedrijfspand. Daarbij zijn de volgende vaten in beslag genomen:

- zeven vaten met UN-kenmerk nummer ;

- zes vaten met UN-kenmerk nummer ;

- zes vaten met UN-kenmerk nummer.

Van deze negentien vaten die in beslag zijn genomen, zijn er per productielijn (er waren drie productielijnen met respectievelijk de nummers nummer, nummer en nummer) drie vaten geselecteerd om de hydraulische druktest van randnummer 6.1.5 van het ADR te ondergaan. Hieruit bleek dat geen van de negen geteste vaten deze test met goed gevolg doorstond.

In de fabriek van de Verdachte zijn daarnaast documenten in beslag genomen, waaronder gegevens over soortgelijke testen die in verschillende maanden in de jaren 2010, 2011 en 2012 zijn uitgevoerd. Daarbij is specifiek gekeken naar de testresultaten van de typen met de UN verpakkingskenmerken nummer, nummer en nummer. Uit de van die kenmerken nog beschikbare testresultaten over 2010 en 2011, in totaal dertien, blijkt dat geen van de geteste vaten de hiervoor bedoelde hydraulische druktest met goed gevolg heeft doorstaan.

In Nederland is de bevoegde autoriteit Tüv Rheinland Nederland B.V (rechtsopvolger van TNO). Aan de goedkeuring van deze bevoegde autoriteit is de verplichting verbonden zich te houden aan de TNO-richtlijnen betreffende het kwaliteitsborgingssysteem voor de productie van de vaten. Hiermee wordt bedoeld de Tüv richtlijn 01, voorheen TNO richtlijn 01. Uit het aanhangsel bij deze richtlijn ‘P01’: Minimale eisen aan het kwaliteitsborgingssysteem bij de productie van verpakkingen, volgt onder meer dat iedere maand per productielijn (met minimaal een vat) een hydraulische drukproef wordt uitgevoerd.

Kortom, op grond van het ADR moet een ontwerptype (of constructietype) van een verpakking voldoen aan bepaalde eisen en als hieraan wordt voldaan wordt een kenmerk toegekend. Dit kenmerk kan op alle verpakkingen die overeenkomstig het ontwerptype zijn vervaardigd worden aangebracht. Naast dat het ontwerptype de beproevingen zoals opgenomen in het ADR goed moet doorstaan moeten vervolgens ook met tussenpozen de beproevingen worden herhaald met monsters uit de productie. Hieronder valt ook de hydraulische druktest, die iedere maand per productielijn diende te worden uitgevoerd en waarbij het criterium geldt dat geen verpakking mag lekken.

De Verdachte wordt onder feit 2 primair verweten dat zij opzettelijk UN-kenmerken heeft aangebracht op vaten die niet aan de vereisten van het ADR voor het aanbrengen van deze kenmerken voldeden, omdat niet aan de vereiste hydraulische druktest van randnummer 6.1.5.5. van het ADR werd voldaan.

Geschrift in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht

Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of een vat waarop een UN-kenmerk is aangebracht een geschrift is in de zin van artikel 225 Sr.

Een geschrift is een weergave van al dan niet dadelijk leesbare tekens die in min of meer duurzame vorm zijn neergelegd (conclusie mr. E.J. Hofstee ten behoeve van het zogenoemde barcode-arrest, ECLI:NL:PHR:2016:476). Voor zover relevant haalt Hofstee in zijn conclusie het volgende aan uit Noyon/Langemeijer/Remmelink ten aanzien van een geschrift:

“Het geschrift moet in de meest uitgebreide betekenis genomen worden. In deze zin ook de memorie van toelichting bij art. 225: geschrift omvat alle in letter- of cijferschrift gestelde stukken, en minister Modderman in de Tweede Kamer: het maakt geen verschil of de letters, cijfers enz. gesteld zijn door de hand ofwel door de drukpers of door welk ander werkruig ook. Dus ook de kerfstok – het bewijsmiddel van het oude art. 1924 BW voor kleine leveranties – zou hieronder kunnen vallen. De wetsgeschiedenis geeft derhalve steun aan de opvatting dat het begrip ‘geschrift’ extensief moet worden geïnterpreteerd; het gaat immers om de weergave van (letter en cijfer)tekens en niet zo zeer om de vorm waarin of de manier of materie waarop die tekens zijn vastgelegd. Deze door de wetgever gewenste ruime uitleg is in de doctrine en de rechtspraak gevolgd. (…)

De vorm waarin of de manier waarop ‘tekens’ zijn vastgelegd, is dus niet van groot belang. Wel relevant is dat die vastlegging een zekere duurzaamheid heeft: Dat ligt in ‘geschrift’ besloten, al stelt de Hoge Raad daaraan gezien zijn arrest van 1991 (hof: HR 15 januari 1991, NJ 1991/668) geen hoge eisen. Het moet dus gaan om gegevens die zijn vastgelegd en enige tijd – al dan niet met gebruikmaking van een hulpmiddel – te ‘lezen’ moeten zijn. Schrift – in de meer letterlijke betekening van het woord – veronderstelt kenbaarheid uit tekens (letters, cijfers enz.) op een stuk materie, meestal papier maar het kan ook linnen, hout, metaal enz. zijn en tegenwoordig dus ook een computerscherm of het scherm van een mobiele telefoon.”

In aanvulling op het vorenstaande slaat het hof nog acht op een ander door Noyon/Langemeijer/Remmelink genoemd voorbeeld van de door de doctrine en rechtspraak gevolgde door de wetgever gewenste ruime uitleg van ‘geschrift’: een stempel kan ook als zodanig worden aangemerkt (HR 4 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1115, NJ 1995/228).

Het hof is van oordeel dat een stalen vat met daarop aangebracht een UN-kenmerk kan worden aangemerkt als een geschrift in vorenbedoelde zin. De UN-kenmerken bestaan uit leesbare tekens, letters en cijfers, die in duurzame vorm zijn neergelegd, namelijk ingeperst op permanente wijze in het vat. Dit is overigens ook conform het vereiste van het ADR dat elke verpakking, bestemd voor het gebruik volgens het ADR, moet zijn voorzien van kenmerken, die duurzaam en leesbaar zijn en die op een zodanige plaats en in een zodanige grootte in verhouding tot de verpakking zijn aangebracht, dat zij gemakkelijk zichtbaar zijn (randnummer 6.1.3.1 van het ADR).

De stellingen van de verdediging dat een stalen vat met daarop een UN-kenmerk niet kan worden aangemerkt als geschrift omdat dit taalkundig niet gezien wordt als een geschrift en omdat een vat een gebruiksvoorwerp is, worden door het vorenstaande weerlegd. Ook de stelling dat de stalen vaten in kwestie niet kunnen kwalificeren als geschriften in de zin van artikel 225 Sr omdat het voorwerp in kwestie (het vat) de leesbare tekst daarop domineert, volgt het hof niet. De enkele omstandigheid dat het gaat om een relatief klein UN-kenmerk ten opzichte van een relatief groot voorwerp rechtvaardigt niet de conclusie dat er geen sprake kan zijn van een geschrift. Dergelijke eisen over de omvang en verhouding van de tekens versus de het voorwerp waarop die zijn aangebracht volgen niet uit de wet of jurisprudentie. De grootte van de tekens ten opzichte van het voorwerp waarop die zijn aangebracht, is dan ook niet van doorslaggevende betekenis.

De verdediging stelt verder dat een UN-kenmerk op een vat gelijk kan worden gesteld met een chassisnummer ingeslagen in een motorblok en dat, nu de Hoge Raad in 1931 oordeelde (Hoge Raad 15 juni 1931, NJ 1933, p. 49) dat een chassisnummer niet (nooit) als een geschrift kan worden aangemerkt, ook het UN-kenmerk op een vat niet als zodanig kan worden aangemerkt. Dit behoeft echter wat het hof betreft niet tot een andere uitkomst te leiden. De Hoge Raad heeft in vorengenoemd arrest bepaald dat een in een auto aangebracht chassisnummer geen geschrift in de zin van artikel 225 Sr kan zijn. Wil enige duurzame vastlegging van leesbare tekens als geschrift in de zin van artikel 225 Sr kwalificeren, dan zal er sprake moeten zijn van ‘een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen’. Aan dit laatste vereiste voldoet een chassisnummer niet. Het gaat daarbij immers om een nummer bedoeld ter identificatie van het chassis van het voertuig. Bij een UN-kenmerk gaat het om een combinatie van cijfers en letters die niet dient ter identificatie van een vat, verschillende vaten kunnen immers hetzelfde UN-kenmerk hebben, maar om een opschrift dat informatie geeft over de kwaliteit van het vat en de wijze van productie. Op de bewijsbestemming van het opschrift op de vaten gaat het hof hierna nog verder in.

Voor zover ten slotte het hier aan de orde zijnde keurmerk ook zou kunnen kwalificeren als een merk in de zin van artikel 219 Sr, maakt dit niet dat geen sprake meer kan zijn van een geschrift in de zin van artikel 225 Sr. Daarvoor is relevant dat artikel 219 Sr geen lex specialis is ten opzichte van artikel 225 Sr. Het hof komt overigens door de wijze van ten laste leggen en nu het primaire feit bewezen zal worden verklaard, niet toe aan de beoordeling van de vraag of sprake is van handelen in strijd met artikel 219 Sr.

Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de vaten met UN-kenmerken die in de tenlastelegging zijn genoemd telkens kunnen worden aangemerkt als een geschrift in de zin van artikel 225 Sr.

Bewijsbestemming

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vaten met de daarop aangebrachte UN-kenmerken geen bewijsbestemming hebben, nu dit UN-kenmerk geen garantie biedt. Dit verweer wordt verworpen. In het ADR staat dat door middel van een kenmerk, waaronder UN-kenmerken, op de verpakking wordt aangegeven dat deze verpakking overeenkomt met een ontwerptype dat met succes de beproevingen heeft doorstaan en dat de verpakking overeenkomt met (hoofdstuk 6 van) het ADR voor zover dit betreft de fabricage (onderdeel 6.1.3 van het ADR). In onderdeel 6.1.3.14 van het ADR staat ook dat met het aanbrengen van de kenmerken volgens 6.1.3.1 wordt bevestigd dat de in serie vervaardigde verpakkingen overeenkomen met het goedgekeurde ontwerptype en dat aan de voorwaarden, genoemd in de goedkeuring, is voldaan. De UN-kenmerken op de verpakking geven dus aan dat de verpakking overeenkomt met het ontwerptype dat onder meer met succes de hydraulische druktest heeft doorstaan en dat de verpakking overeenkomt met het ADR wat betreft de fabricage. Verschillende afnemers van de vaten hebben daarnaast verklaard dat de UN-kenmerken voor hen van groot belang zijn omdat zij voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gebruik moeten maken van de specifiek voor de te vervoeren stof vereiste vaten met UN-kenmerk, waaronder de in de tenlastelegging genoemde vaten. De afnemers ontleenden dus vertrouwen aan de UN-kenmerken op de vaten en mochten dat ook doen. De onderhavige geschriften zijn dan ook bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen.

Valselijk opgemaakt

De verdediging stelt voorts dat geen sprake kan zijn van een vals geschrift omdat de Verdachte bevoegd was het UN-kenmerk te gebruiken. Aan de omstandigheid dat de in de tenlastelegging genoemde vaten de druktest niet doorstonden, kan niet de conclusie worden verbonden dat deze vaten niet overeenkwamen met het ontwerptype. Het hof volgt dit standpunt niet. Uit de te bezigen bewijsmiddelen volgt dat negen van de negentien op 22 maart 2012 inbeslaggenomen vaten van de productielijnen 2573, 1572 en 1086 zijn getest en dat géén van deze vaten de druktest heeft doorstaan. Uit de administratie over 2010 en 2011 – voor zover nog aanwezig - blijkt ten aanzien van de vereiste periodieke beproevingen van de monsters uit de productielijnen 2573, 1572 en 1086, dat géén van deze herhaaldelijke beproevingen succesvol was. Hieruit volgt een beeld dat de geproduceerde vaten van deze drie productielijnen structureel niet voldeden aan de druktest, waar het goedgekeurde ontwerptype wel voldeed. Dit beeld wordt bevestigd door de verklaring van medewerker, voormalig kwaliteitsmedewerker bij de verdachte, die verklaart dat van de typen waar Y op stond, de vaten de hydraulische test nooit haalden in de jaren 2009, 2010 en 2011.

Daar komt bij dat directeur, directeur van de verdachte, op het moment dat een verbalisant in september 2012 telefonisch aan hem de resultaten van de testen van de politie doorgaf, verklaarde dat het een bekend probleem was dat niet alle open head vaten – waar het hier om gaat – de hydraulische druktest doorstonden. Dat directeur voorafgaand aan dat gesprek niet de cautie heeft gekregen, maakt niet dat zijn verklaring op dit punt niet voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt. Niet is immers gebleken dat aan directeur vragen zijn gesteld in dat gesprek die bezwaarlijk anders kunnen worden opgevat dan als vragen betreffende zijn betrokkenheid, dan wel de betrokkenheid van de verdachte, bij een geconstateerd strafbaar feit ten aanzien waarvan hij/de Verdachte als Verdachte was aangemerkt. Het hof concludeert uit de weergave van dit gesprek in het desbetreffende proces-verbaal van ambtshandeling (1209271600.AMB) door de verbalisant – welke weergave als zodanig niet wordt betwist – dat er kennelijk sprake was van een spontane mededeling van de kant van directeur. Dit betekent dat er geen sprake was van een verhoorsituatie, zodat de daarvoor geldende waarborgen als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet aan de orde waren. Van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv is daarom geen sprake, zodat bewijsuitsluiting niet aan de orde is.

Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat gedurende een langere periode sprake was van een bestendig productieproces waarbij de geproduceerde vaten de periodiek hydraulische drukproeven niet doorstonden. Niet gebleken is dat naar aanleiding van de mislukte testen en/of de kennis van de problemen met de druktest/het productieproces, binnen de rechtspersoon structureel maatregelen zijn getroffen om te zorgen dat de geproduceerde vaten wel aan de hydraulische druktest zouden voldoen.

Het hof benoemt nog eens dat in het politieonderzoek 19 geproduceerde vaten onder de Verdachte in beslag zijn genomen, dat er daarvan negen zijn onderworpen aan een hydraulische druktest, die geen van de negen (dus 100 procent) doorstond. Op grond van het voorgaande acht het hof volstrekt onaannemelijk de door de verdediging geopperde, maar niet onderbouwde mogelijkheid dat dit resultaat het gevolg zou kunnen zijn van toepassing van een verantwoorde foutmarge. Deze in de tenlastelegging bedoelde negen vaten waren dus ten onrechte voorzien van het UN-kenmerk, waardoor ze als valse geschriften kunnen worden aangemerkt.

Opzet

Niet ter discussie staat dat het aanbrengen van het UN-kenmerk op de vaten die in geschil zijn een gedraging is die aan de Verdachte kan worden toegerekend. Deze handeling is onderdeel van het productieproces en werd verricht door personen die in dienst waren van de verdachte. Het past daarom in de normale bedrijfsvoering van de verdachte. De handelingen zijn de Verdachte bovendien dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf: vaten met een UN-kenmerk vertegenwoordigen een hogere economische waarde voor de Verdachte dan vaten zonder dat kenmerk.

Het hof is voorts van oordeel dat de Verdachte opzet had op het valselijk opmaken van de vaten door deze te voorzien van het UN-kenmerk, terwijl die vaten de hydraulische druktest niet doorstonden. De Verdachte was ervan op de hoogte dat de geproduceerde vaten de druktest niet haalden, zo blijkt uit de testresultaten over de jaren 2010 en 2011 – voor zover nog aanwezig – en uit de verklaringen van medewerker en directeur. De over die jaren uitgevoerde audits waaraan de Verdachte refereert, maken die wetenschap niet anders. Zoals hiervoor is overwogen is niet gebleken dat naar aanleiding van de mislukte testen en/of de kennis van de problemen met de druktest/het productieproces, binnen de rechtspersoon structureel maatregelen zijn getroffen om te zorgen dat de geproduceerde vaten wel aan de hydraulische druktest zouden voldoen. Evenmin is bij de bevoegde instantie gemeld dat de periodiek geteste vaten uit de productielijn – anders dan het ontwerptype – niet voldeden aan de druktest. Uit deze feitelijke gang van zaken leidt het hof af dat de Verdachte opzet had op het valselijk opmaken van de vaten.

Het hof acht het onder 2 primair tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 2 primair: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Geldboete ter hoogte van €55.000.

Bij het bepalen van de straf weegt het hof verder mee dat de Verdachte een grote en belangrijke speler is op de internationale markt waar het gaat om het produceren van industriële verpakkingen voor onder meer gevaarlijke stoffen. De Verdachte is onderdeel van organisatie, een internationaal bedrijf dat zich richt op de productie en verkoop van industriële verpakkingen. De vestiging in Rotterdam Europoort bestaat sinds 1993 en is de grootste stalen vaten fabriek ter wereld. De Verdachte draagt dan ook een grote verantwoordelijkheid waar het betreft het op de markt brengen van vaten conform de gestelde eisen. Het hof rekent het handelen van de Verdachte haar zwaar aan.

Over 2022 was de jaaromzet van organisatie ruim 6 miljard US Dollar en bedroeg het nettoresultaat ruim 375 miljoen US Dollar. Voor een onderneming als de Verdachte is naar het oordeel van het hof een geldboete zoals gevorderd een te gering strafrechtelijk signaal. Hetgeen hiervoor is overwogen in ogenschouw genomen, acht het hof een veel hogere geldboete dan ook aangewezen. Het hof zal ondanks dat er sprake is van meer dan één gepleegd strafbaar feit zich beperken tot het opleggen van de maximale geldboete voor één feit, zijnde €780.000. Toepassing van artikel 9a Sr is gelet op de hoedanigheid van de verdachte, haar opstelling, en de aard en hoeveelheid van de bewezen verklaarde feiten, niet aan de orde. Dat het bewezenverklaarde feit uit 2012 is, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een lagere geldboete dan wel het achterwege blijven van de oplegging van enige straf aan de orde zou zijn.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^