Prejudiciële vragen in zaak over verkeersboetes
/Rechtbank Den Haag 24 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:17246
De rechtbank Den Haag stelt een zogenoemde prejudiciële vraag aan de Hoge Raad in een zaak over wettelijke verhogingen van verkeersboetes die zijn opgelegd onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, ook bekend als de Wet Mulder. Het geschilpunt in deze zaak is of de wettelijke verhogingen van de boetes in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dat volgt uit een tussenuitspraak die de rechtbank heeft gedaan in een zaak van een persoon die diverse verkeersboetes heeft gekregen die meermalen zijn verhoogd.
Boetes
De eiser in deze zaak heeft in ruim één jaar tijd zeven verkeerboetes opgelegd gekregen voor onder meer rijden zonder gordel, snelheidsovertredingen en slecht functionerende remlichten. De boetes bedroegen in totaal 1.029 euro. Omdat de boetes onbetaald bleven, zijn ze meermalen verhoogd met in totaal 2.058 euro. Het totale boetebedrag is daarmee 3.087 euro geworden. Volgens eiser zijn de verhogingen in strijd met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
Tussenvonnis rechtbank
De rechtbank heeft de mogelijkheid om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen als dat nodig is om op een vordering te kunnen beslissen. Gelet op het principiële karakter van deze zaak en omdat de verhogingen jaarlijks aan vele duizenden personen worden opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om dat in deze zaak te doen.
Lees hier de volledige uitspraak.