Onvoldoende onderbouwing strafoplegging wegens onherroepelijkheid eerdere veroordelingen

Hoge Raad 20 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:771

De verdachte is veroordeeld voor voorbereidingshandelingen voor het vervaardigen van heroïne (art. 10a.2 Opiumwet) en valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr). Het hof legde een gevangenisstraf van 2 jaar en 9 maanden op en baseerde dit mede op eerdere veroordelingen uit het Justitieel Documentatieoverzicht. De Hoge Raad oordeelt dat deze veroordelingen niet onherroepelijk waren en transacties geen gelijkwaardige strafrechtelijke betekenis hebben. Daarmee is de strafmotivering onvoldoende. De Hoge Raad vernietigt het arrest voor wat betreft de strafoplegging.

Achtergrond

De verdachte, geboren in 1969, is door het gerechtshof Den Haag op 20 december 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en negen maanden. Hij wordt schuldig bevonden aan het verrichten van voorbereidingshandelingen voor de vervaardiging van heroïne, als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Opiumwet, alsmede aan het gebruik van valse geschriften als ware deze echt en onvervalst, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Uit het dossier blijkt dat de verdachte vanaf april 2017 pogingen heeft ondernomen om azijnzuuranhydride te verkrijgen, een stof die essentieel is voor de productie van heroïne. Nadat eerdere pogingen via tussenpersonen zonder resultaat bleven, heeft hij uiteindelijk via een andere tussenpersoon in mei en juli 2017 in totaal 3200 liter van deze stof verkregen. Met deze hoeveelheid kan in potentie honderden kilo’s heroïne worden geproduceerd. Na een politie-inval in een heroïnelaboratorium in augustus 2017 heeft verdachte zijn bestellingen zelfs verdubbeld. Bij een gecontroleerde levering op 29 september 2017 werd een deel van de chemische stof aangetroffen in een garage waar voorbereidingen voor heroïneproductie waren getroffen.

Hoewel verdachte niet direct betrokken is geweest bij het daadwerkelijke productieproces, heeft hij door zijn handelen een cruciale rol gespeeld in de totstandkoming daarvan. Zijn gedragingen zijn, volgens het hof, enkel gericht geweest op eigen financieel gewin. Bovendien heeft hij in het kader van deze handelingen valse documenten gebruikt om de leveringen van de chemische stof mogelijk te maken.

Het hof achtte een gevangenisstraf van drie jaren passend, maar heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep de straf verminderd tot twee jaren en negen maanden. Die termijnoverschrijding betrof ongeveer twee jaar en zes maanden.

Middel

Het derde cassatiemiddel klaagt over de motivering van de strafoplegging door het hof. Meer in het bijzonder wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte de straf heeft verzwaard op grond van een eerder strafrechtelijk verleden van de verdachte dat niet was gebaseerd op onherroepelijke veroordelingen. De verdediging stelt dat deze handelswijze strijdig is met vaste jurisprudentie en artikel 78b van het Wetboek van Strafrecht.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt dat de rechter bij strafoplegging rekening mag houden met een niet tenlastegelegd feit, mits dat feit blijkt uit een onherroepelijke veroordeling of een onherroepelijke strafbeschikking. Deze lijn volgt uit eerdere arresten van de Hoge Raad, waaronder HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, en HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391.

Indien bij de strafoplegging melding wordt gemaakt van een niet tenlastegelegd feit, wordt aangenomen dat dit feit in strafverzwarende zin is meegewogen, tenzij expliciet anders blijkt uit de strafmotivering. Verder is vereist dat het feit waarop wordt gewezen in elk geval ten tijde van de uitspraak onherroepelijk moet zijn geworden, tenzij het relevant is voor de strafmaat ten tijde van het plegen van het delict.

In de onderhavige zaak heeft het hof de strafoplegging mede gebaseerd op de vermelding in het Uittreksel Justitiële Documentatie van 7 november 2022, waarin staat dat de verdachte “eerder is veroordeeld voor strafbare feiten”. Het hof heeft echter nagelaten te vermelden dat deze veroordelingen op het moment van uitspraak nog niet onherroepelijk waren.

Het ging om:

  1. een veroordeling door de rechtbank in de onderhavige zaak zelf;

  2. een veroordeling in een andere straf- en ontnemingszaak waarin nog hoger beroep liep.

Voorts vermeldt het uittreksel drie transacties en een sepotbeslissing. De Hoge Raad merkt op dat, gelet op artikel 78b van het Wetboek van Strafrecht, een transactie niet gelijkgesteld kan worden met een veroordeling of een strafbeschikking, en dus niet als zodanig in strafverzwarende zin mag worden meegewogen (vgl. HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:771).

De Hoge Raad stelt vast dat het hof de strafoplegging mede heeft gebaseerd op gegevens die daarvoor juridisch ontoereikend zijn, nu geen sprake was van onherroepelijke veroordelingen op het moment van de uitspraak. De motivering van de strafoplegging schiet daardoor tekort.

Het cassatiemiddel slaagt.

Overige middelen

De eerste en tweede cassatiemiddelen zijn door de Hoge Raad afgedaan met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad motiveert dit niet nader, omdat de beoordeling van deze middelen geen vragen oproept die van belang zijn voor de rechtsontwikkeling of rechtseenheid.

Beslissing

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag, maar uitsluitend voor zover het de strafoplegging betreft. De zaak wordt in zoverre teruggewezen naar dat hof, zodat de strafoplegging opnieuw kan worden beoordeeld met inachtneming van de juiste maatstaven. Voor het overige wordt het beroep verworpen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^