Ontneming inzake oplichtingen: concentratie van verweer? toepassen oud of nieuw recht?

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 mei 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3135

Betrokkene is door deze rechtbank op 16 oktober 2014 wegens in totaal 205 oplichtingen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd die betrokkene in buitenlandse detentie en in voorarrest in Nederland heeft doorgebracht, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met als proeftijd drie jaar, en met de bijzondere voorwaarde van –kort gezegd- verplicht reclasseringstoezicht tijdens de proeftijd.

Bij dit vonnis zijn de vorderingen van 83 benadeelde partijen toegewezen, telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot een totaalbedrag van €13.361,50 subsidiair 242 dagen vervangende hechtenis.

Tegen het vonnis is geen rechtsmiddel aangewend. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 31 oktober 2014. De toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen, noch de schadevergoedingen aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers zijn door betrokkene betaald. De vervangende hechtenis is inmiddels ten uitvoer gelegd.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat betrokkene heeft verkregen door middel van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, alsmede andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan, kan worden geschat op een bedrag van €128.736,61. Hij vordert dat aan betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van dat geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is gebaseerd op het berekende voordeel in het rapport van de politie ad €133.601,11 minus het gesaldeerd bedrag van opbrengsten en kosten in verband met de stortingen op bankrekening rekeningnummer , geopend door naam 1 ad €4.865,00, zoals nader in de conclusie van repliek genoemd.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman is primair van mening dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, na aftrek van kosten, op nihil moet worden geschat. Subsidiair heeft hij gesteld dat betrokkene geen draagkracht heeft om enig bedrag aan justitie te betalen.

Het oordeel van de rechtbank

Verweren

De geschilpunten van partijen over de vordering laten zich als volgt samenvatten:

Nieuw verweer na conclusie van dupliek meenemen als grondslag van de beoordeling?

De officier van justitie stelt dat de rechtbank bij de beoordeling van de vordering geen acht mag slaan op de schriftelijke toelichting van de huidige raadsman van betrokkene wegens strijd met het vereiste van “concentratie van verweer”. Hij stelt daartoe dat de verdediging tegen de vordering geconcentreerd moet blijven tot de conclusies van antwoord en dupliek.

De raadsman brengt daartegen in dat er ten aanzien van de verdediging tegen de vordering -ook na het indienen van de conclusie van dupliek- ruimte moet zijn voor wijziging van het verdedigingsstandpunt op basis van voortschrijdend inzicht over de betrokken materie, mede op grond van nieuwe jurisprudentie. De nadere schriftelijke toelichting is ingediend op 31 augustus 2016, zodat de officier van justitie tot de datum van de inhoudelijke behandeling van de vordering op 6 april 2017 geruime tijd gelegenheid heeft gehad op het nadere standpunt van de verdediging te reageren.

De rechtbank overweegt dat de officier van justitie kennelijk doelt op de betrekkelijke bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In het strafprocesrecht ontbreken echter dergelijke wettelijke bepalingen. Het na dupliek in een strafprocedure aanvoeren van nieuwe argumenten tegen een vordering van de officier van justitie levert naar het oordeel van de rechtbank evenmin strijd op met ongeschreven regels van het strafprocesrecht.

In het licht van het ‘equality of arms’- beginsel kan in dit verband worden gewezen op de bevoegdheid van de officier van justitie om de ontnemingsvordering door een nadere vordering uit te breiden (Hoge Raad 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2770). Ook overigens is ter zitting niet gebleken dat de officier van justitie is belemmerd om adequaat op de standpunten van de verdediging te reageren. Mitsdien zal de rechtbank het nadere standpunt van de verdediging in haar oordeel over de vordering betrekken.

Toepassen van oud of nieuw recht, in relatie tot de vorderingen van benadeelde derden ex artikel 36 e lid 8 Sr (oud), dan wel in relatie tot die vorderingen en de betalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 36f Sr, ex artikel 36 e lid 9 Sr (nieuw)?

De raadsman stelt met een beroep op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 maart 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:2139) dat de bij vonnis in de strafzaak aan de benadeelde partijen toegekende vorderingen, ad in totaal €13.361,50, gelet op de data van de bewezen feiten, op basis van oud recht geheel in mindering moeten worden gebracht op de schatting van de omvang van het wederrechtelijk voordeel. Subsidiair, indien dit standpunt niet wordt gevolgd, bepleit de raadsman om op de betalingsverplichting een bedrag van €9.906,77 in mindering te brengen, welk bedrag is samengesteld uit het onder betrokkene bij diens aanhouding in beslag genomen contante geldbedrag van €818,00 en de door hem ondertekende betalingsopdrachten ten behoeve van de betalingen aan de benadeelde partijen ad €9.088,77.

De officier van justitie concludeert tot verwerping van dit standpunt. Hij leest de parlementaire geschiedenis van de ontnemingswetgeving aldus, dat het steeds de bedoeling van de wetgever is geweest dat het bedrag waarop de omvang van het wederrechtelijk voordeel wordt geschat niet afhankelijk is van eventuele betalingen aan de benadeelde partijen en de Staat. Hij stelt dat de tenuitvoerlegging van de betalingsverplichtingen uit de strafzaak en de ontnemingsbeslissing, inclusief de betalingen aan derden (waaronder de Staat), is overgeheveld naar de executiefase, zodat de uitvoering daarvan is voorbehouden aan het openbaar ministerie. Mede daarom is artikel 36e Sr aldus gewijzigd dat de betalingen aan benadeelde derden, dan wel aan de Staat slechts op de ‘betalingsverplichting’ in het kader van de ontneming in mindering kunnen worden gebracht en wel alleen “voor zover deze zijn voldaan”. Aangezien betrokkene uit hoofde van het vonnis nog niets aan de benadeelde derden, dan wel de Staat heeft betaald, is naar zijn mening artikel 36e Sr (nieuw) op de beoordeling van de vordering van toepassing.

De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de vordering beoordeeld moet worden op grond van het recht dat van toepassing was op de periode van het begaan van de bewezen verklaarde feiten, in casu de periode van 6 mei 2009 tot en met 30 augustus 2011.

Ingevolge artikel 36e, achtste lid, Sr (oud) worden bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht. Met de wijziging van dit artikel op 1 januari 2014 is daaraan onder meer toegevoegd dat de toegekende vorderingen in mindering worden gebracht “voor zover die zijn voldaan”. Ook is eraan toegevoegd dat de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds als bedoeld in artikel 36f Sr in mindering wordt gebracht.

Artikel 36e, achtste lid, Sr (oud) houdt in zoverre een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht. In zo een geval dient door de rechter op grond van artikel 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen te worden toegepast (zie Hoge Raad 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:653).

Bij het vonnis in de strafzaak heeft de rechtbank de vorderingen van 83 benadeelde partijen toegekend, telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Betrokkene heeft deze betalingsverplichtingen nog niet voldaan. Gelet daarop heeft de per 1 januari 2014 gewijzigde bepaling van artikel 36e Sr niet een gunstiger werking dan de bepaling zoals deze gold ten tijde van het plegen van de strafbare feiten. De rechtbank zal daarom toepassing geven aan de oude bepaling van artikel 36e Sr en het totaalbedrag van de aan de benadeelde partijen toegekende vorderingen ad €13.361,50 in mindering brengen op het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel.

Gelet op het voorgaande kan het subsidiaire standpunt van de verdediging op dit onderdeel onbesproken blijven.

Welke bankrekeningen kunnen aan de berekeningen van de omvang van het wederrechtelijk voordeel ten grondslag worden gelegd?

De in het rapport van de politie aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e, tweede lid, Sr ten grondslag gelegde bankrekeningen en meldingen kunnen op basis van het overzicht op pagina 13 van dat rapport als volgt worden gecategoriseerd:

a) 25 bankrekeningen, waarvan er 22 betrekking hebben op de in de strafzaak ten laste gelegde oplichtingen en waarvan de oplichtingen ter zake van 21 bankrekeningen bewezen zijn verklaard, terwijl vrijspraak is gevolgd wegens de vermeende oplichtingen inzake de bankrekening geopend door naam 1 ;

b) 4 bankrekeningen, respectievelijk genaamd: naam 2 , naam 3 , naam 4 en naam 5 , waarvan er 1 betrekking heeft op de in de strafzaak ten laste gelegde en bewezen verklaarde oplichting ter zake van naam 2 (feit 2), terwijl de bankrekeningen ter zake van naam 3 (KBC bank), naam 4 (oftewel naam 6 ) en naam 5 (oftewel naam 6 , Fortis bank) in de strafzaak niet inhoudelijk zijn behandeld;

c) 20 ‘ad info’ bankrekeningen, waarvan 7 Belgische en 13 Duitse bankrekeningen. Betrokkene ontkent de delicten die op deze bankrekeningen betrekking hebben te hebben gepleegd en deze delicten zijn in de strafzaak niet inhoudelijk behandeld;

d) (bankrekeningen) meldingen. Ook hiervoor geldt dat betrokkene de delicten die op
deze meldingen betrekking hebben ontkent te hebben gepleegd, terwijl ook deze meldingen in de strafzaak niet inhoudelijk zijn behandeld.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat alle bedragen die in de aangiften van de betrokken slachtoffers zijn genoemd en die zijn overgeboekt op één van de hierboven genoemde bankrekeningen, met uitzondering van de bankrekening rekeningnummer geopend door naam 1 (zie het hiervoor genoemde bedrag van €4.865,00), in de berekening van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden meegenomen. Hij baseert dit op de vergelijkbare modus operandi van de feiten en op de verklaring van betrokkene ter zitting in de strafzaak “dat hij nooit normale handel heeft bedreven”.

De raadsman voert daartegen aan dat de stelling van de officier van justitie te kort door de bocht is. Immers, artikel 36e, tweede lid, Sr vereist dat voor het ontnemen van voordeel van feiten waarvoor betrokkene niet is vervolgd ‘voldoende aanwijzingen’ moeten bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan. Dit moet blijken uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Bovendien moet het gaan om ‘strafbare’ feiten. Een en ander is in dit geval niet met zekerheid vast te stellen (zie Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889). 

Verder meent de officier van justitie ten onrechte dat betrokkene een dusdanig herkenbare modus operandi had, dat op basis daarvan zijn gedragingen ook kunnen worden herkend in zaken waarin geen aangifte is gedaan en geen spoor naar betrokkene is gevonden, anders dan gebruikmaking van een alias. Marktplaatsoplichting met een nagenoeg vergelijkbare modus operandi had in de jaren waarop de feiten zien de nodige aandacht op diverse fora, waar de vermeende werkwijze van betrokkene eveneens was vermeld. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat er copycats actief waren, zoals bijvoorbeeld naam 1 , die er gelijke methoden op na hielden. Er is sprake van een grote discrepantie tussen het aantal aangiften dat tegen betrokkene is gedaan en het totale bedrag aan transacties die de officier van justitie als verdacht heeft aangemerkt. Ook heeft de officier van justitie ten onrechte Duitse en Belgische bankrekeningen in zijn berekening van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen, louter omdat deze op naam zijn gesteld van betrokkene, dan wel ten name van één van diens erkende aliassen, in combinatie met de reeds genoemde modus operandi die aan betrokkene wordt toegeschreven. Ten slotte heeft de officier van justitie, ook ten onrechte, de bankrekening die ten name van naam 3 is gesteld meegenomen in de berekening. Hiervoor geldt dat onduidelijk is op basis van welke aanwijzingen deze bankrekening aan betrokkene is gekoppeld. De aliassen zijn niet te linken aan betrokkene en naam 3 is nooit gevonden, gehoord of onderzocht. Ook in deze zaak kan derhalve sprake zijn geweest van een copycat. Een en ander leidt tot de conclusie dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een beduidend lager bedrag moet worden geschat dan het bedrag dat de officier van justitie voor ogen heeft.

De rechtbank overweegt als volgt.

In haar eindvonnis in de strafzaak heeft de rechtbank over de tenlastegelegde feiten onder meer het volgende opgenomen:

“(p. 3): - Inleiding

In het dossier betreffende verdachte zijn 581 aangiften en 120 meldingen opgenomen ter zake van oplichting via de internetsite Marktplaats.nl, gepleegd in de jaren 2009, 2010 en 2011, waarvan 223 aangiften in de tenlastelegging zijn opgenomen (…)

(p. 112): - “De vordering van de officier van justitie

(...) Bij het opstellen van de tenlastelegging is een selectie gemaakt moeten worden uit de veelheid van 700 aangiften en meldingen. Deze konden uit proceseconomische overwegingen niet tot een gering aantal ten laste te leggen feiten worden beperkt, met een voeging ad informandum van de overige feiten, vanwege de ontkennende proceshouding van verdachte. (…) Uiteindelijk zijn 223 feiten ter berechting op de dagvaarding uitgeschreven. Aangenomen kan worden dat slechts een/derde van de benadeelden aangifte doet van oplichting. Zo beschouwd kan ervan uit worden gegaan dat verdachte door zijn gedragingen ruim 2000 personen heeft opgelicht.”

Het oordeel van de rechtbank over het bewijs van de feiten in de strafzaak heeft geleid tot vrijspraak van de oplichtingen die zien op aangiften betreffende de bankrekening bij de Dexia bank (onderdelen 85 tot en met 102 van feit 1). De oplichtingen die zien op aangiften betreffende de overige 22 tenlastegelegde bankrekeningen (21 onder feit 1 en 1 onder feit 2) zijn alle bewezen verklaard. De rechtbank heeft hierover onder meer het volgende overwogen:

“(p. 3): Kan de verklaring van verdachte “dat hij nooit normale handel heeft bedreven” als een volledige bekentenis van de feiten worden aangemerkt? (…)

(p. 4 en 5): opsomming verklaringen betrokkene over “zijn” 17 bankrekeningen, waaronder de Centea-bank onder “I A” en 7 bankrekeningen, waaronder de Dexia-bank en de ING-bank, “die hem niets zeggen” onder “I B”.

(p. 7): De rechtbank concludeert (…) dat de enkele verklaring “dat hij nooit normale handel heeft bedreven” niet als een volledige bekentenis kan dienen, zoals de officier van justitie stelt.

Daarentegen kan op grond van die verklaringen wel worden vastgesteld dat verdachte ten aanzien van de door hem geopende/gebruikte bankrekeningen heeft erkend dat hij bewust aan het oplichten was, inclusief de zaken die hij zich niet herinnert maar die blijkens het dossier wel aan hem kunnen worden gekoppeld, omdat de bankrekeningen op zijn naam stonden, personen geldbedragen op die rekeningen hebben gestort voor kaarten et cetera, maar niets terug hebben gekregen, geen geld of kaarten. Zo beschouwd kunnen die verklaringen, tezamen met zijn verklaringen dat de bankrekening bij de Centea bank zijn eerste rekening was, dat hij die rekening puur voor oplichting heeft gebruikt, dat het verder ging dan de Centea bank, dat hij wel eens heeft gezegd dat hij een Belgisch rekeningnummer had in verband met werk in België en dat dit een luizenstreek van hem was, omdat het niet klopte in onderling verband beschouwd met zijn verklaringen dat hij geen kaarten heeft verkocht, dat die kaarten er niet waren, en dat hij heeft erkend dat het zijn opzet was om die kaarten niet te leveren, worden aangemerkt als een volledige bekentenis ter zake van de feiten en bankrekeningen die betrekking hebben op de hiervoor genoemde verklaringen van verdachte onder I A.

(p. 8:) De rechtbank stelt vast dat het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte bij de onder I B genoemde banken, behoudens twee (de Dexia-bank en de ING bank, feit 2), wel degelijk de in de tenlastelegging genoemde rekeningen heeft geopend en/of gebruikt (…), en:

(p. 10): De bankrekeningnummers (…) bij de Dexia bank (…) en (…) bij de ING bank (…) behoeven nadere bespreking, nu deze rekeningen zijn geopend respectievelijk door een persoon genaamd (of zich noemende) naam 1 (…) en door naam 7 (…) en

(…) komt de rechtbank ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 2 (…), bankrekening ING (…) tot de conclusie dat dit feit ten laste van verdachte bewezen kan worden verklaard. De aard van de bewijsmiddelen met betrekking tot feit 2 heeft geen betrekking op de persoon of personen die betrokken is of zijn geweest bij het openen en/of gebruiken van de rekening bij de Dexia-bank, terwijl de bewezenverklaring van één feit waarbij verdachte met een medeplichtige heeft samengewerkt om de verweten oplichting te kunnen plegen, gelet op de verdere inhoud van het dossier niet een zodanige modus operandi oplevert dat deze kan dienen als basis voor het toepassen van schakelbewijs in de gevallen die betrekking hebben op de Dexia-rekening. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de onderdelen 85 tot en met 102 van feit 1.”

De rechtbank is van oordeel dat de 22 bankrekeningen met betrekking tot de stortingen inzake de bewezen oplichtingen in de berekening van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen kunnen worden. De financiële gegevens betreffende die rekeningen, zoals opgenomen in het overzicht op pagina 13 van het rapport van de politie, zijn door de verdediging niet ter discussie gesteld. Deze gegevens kunnen, in relatie tot het vonnis in de strafzaak, als volgt worden gespecificeerd:

De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het rapport genoemde financiële gegevens betreffende de daar genoemde bankrekeningen.

Aangezien de rechtbank de oplichting ten nadele van naam 2 (feit 2, incident 223 in de strafzaak) ad €75,00 heeft bewezen, acht de rechtbank op grond van het rapport van de politie aannemelijk dat ook de andere stortingen op die bankrekening ad in totaal €3.782,15 wegens strafbare oplichtingen door betrokkene zijn verkregen.

Dit betekent dat de rechtbank de hierboven genoemde totale opbrengsten en kosten van de gecategoriseerde bankrekeningen onder (a) en de genoemde bankrekening naam 2 onder (b) in de berekening van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal betrekken.

Voor wat betreft de overige in het overzicht op pagina 13 van het rapport van de politie genoemde (hiervoor onder b t/m d gecategoriseerde) delicten/bankrekeningen overweegt de rechtbank als volgt.

Het rapport van de politie (met onderstreping van de rechtbank) houdt met betrekking tot deze bankrekeningen onder meer het volgende in:

“(p. 2): Ten behoeve van het onderzoek en het vervaardigen van deze rapportage is gebruik gemaakt van gegevens uit het raam proces-verbaal met nummer BVO 29-054533A (…)

(p. 4): In het onderzoek is naar voren gekomen dat Veroordeelde in een aantal gevallen gebruik maakte van bankrekeningen die op naam van andere personen stonden. Veroordeelde heeft in deze delicten een iets andere Modus Operandi gehanteerd. Uit het onderzoek van de Belgische Politie kwam naar voren dat het vermoeden sterk was dat hij samenwerkte met één van de rekeninghouders (zaak naam 3 ), betrokkenheid heeft bij een andere rekeninghouder waarbij het lijkt dat Veroordeelde het contante geld opneemt (zaak naam 1 ) en dat hij een vergoeding geeft aan drie rekeninghouders voor het ter beschikking stellen van hun bankrekening. Hij heeft geld gegeven aan naam 7 (zaak naam 2 ), naam 4 en naam 5 voor het lenen van hun bankpas en pincode waarna hij via deze bankrekeningen met een vergelijkbare Modus Operandi als bij de bankrekeningen die op zijn naam staan, heeft geopereerd (…)

Daarnaast komen in diverse aangiften opgenomen in de Nederlandse Politiesystemen en meldingen gedaan bij het Landelijk Meldpunt Internetoplichting, andere Belgische en Duitse bankrekeningen naar voren waarbij, gezien de Modus Operandi, er meer dan een redelijk vermoeden bestaat dat Veroordeelde hier eveneens betrokken bij is. Dit vermoeden bestaat omdat de werkwijze gehanteerd werd die specifiek door Veroordeelde werd gehanteerd in de delicten die zijn beschreven in het raamproces-verbaal met het nummer BVO 29-054533A (…) In het

(p. 5): raamproces-verbaal met nummer BVO 29-054533A wordt ingegaan op de indicaties dat Veroordeelde zijn activiteiten welke eerst in België plaatsvonden, naderhand ook in Duitsland is gaan uitvoeren.

Door de gedupeerden is blijkens de aangiften en/of meldingen geld overgeboekt naar de bankrekeningen voor de aankopen van diverse soorten toegangsbewijzen, welke niet geleverd zijn. 

In het raamproces-verbaal met nummer BVO 29-054533A zijn deze delicten ad informandum toegevoegd. Deze feiten zijn niet nader onderzocht. In een brief van de Cel voor Financiële Informatieverwerking inzake twee van deze bankrekeningen, wordt vermeld dat deze bankrekeningen op naam van Veroordeelde staan. In de uitvoering van een rechtshulpverzoek naar Duitsland staat eveneens dat één van de bankrekeningen op naam van Veroordeelde staat. Aannemelijk is dat Veroordeelde op dezelfde wijze als hiervoor beschreven, geldbedragen heeft ontvangen op de Belgische en Duitse bankrekeningen die ad informandum zijn bijgevoegd (…)

In het onderzoek is naar voren gekomen dat Veroordeelde in een aantal gevallen gebruik maakte van de bankrekeningen van andere personen. In de zaken naam 2 , naam 4 en naam 5 was aangifte gedaan door de rekeninghouders dan wel een gedupeerde. De rekeninghouders hebben een vergoeding gekregen voor het beschikbaar stellen van hun bankrekeningen en zijn derhalve aan te merken als katvangers. In het delict bank 11 is de bankrekening op naam van naam 1 vermoedelijk door Veroordeelde gebruikt maar is geen aangifte van naam 1 bekend. Gezien de werkwijze, het geld in contanten was opgenomen door een persoon die lijkt op

(p. 6): Veroordeelde en het contact dat benadeelden blijkens de aangiften hadden met verdachte is hier sterk het vermoeden dat deze verdachte en tevens de begunstigde van de gelden Veroordeelde betreft. Het lijkt erop dat naam 1 in dit geval ook als katvanger is gebruikt door Veroordeelde . In de zaak naam 3 is geen aangifte van naam 3 bekend.”

De rechtbank stelt om te beginnen vast dat de genoemde “andere feiten”, blijkens het vonnis van deze rechtbank d.d. 16 oktober 2014, geen onderdeel hebben uitgemaakt van het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak. De officier van justitie heeft de aannemelijkheid dat deze “andere feiten” er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen alleen onderbouwd met bovengenoemde aanwijzingen in het rapport van politie, gebaseerd op het raam proces-verbaal met nummer BVO 29-054533A, maar dat proces-verbaal is ten behoeve van de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering niet aan de rechtbank overgelegd. Deze enkele verwijzing naar de onderbouwing in het rapport van politie acht de rechtbank onvoldoende om met voldoende mate van zekerheid aannemelijk te achten dat betrokkene wederrechtelijk voordeel uit die “andere feiten” heeft verkregen. Zij zal daarom het in het overzicht op pagina 13 van het rapport van de politie bij die bankrekeningen genoemde voordeel niet bij de berekening van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekken.

Kosten

De officier van justitie stelt op basis van het rapport van de politie dat de volgende kosten op het genoten voordeel in mindering gebracht kunnen worden: 

  • kosten abonnement mobiele telefonie ad €50,00 per maand en internetkosten ad €25,00 per maand, totaal €75,00 per maand, gedurende een periode van 51,5 maanden, ad totaal €3.862,50, en
  • vergoedingen aan naam 7 (inzake naam 2 ) en naam 5 , telkens €200,00, en aan naam 3 en naam 4 , telkens €400,00, voor het gebruik van hun bankrekeningen/passen, totaal €1.200,00. De bedoelde kosten aan naam 1 ad €400,00 zijn reeds verrekend door vermindering van het ontnemingsbedrag, hiervoor genoemd.

De raadsman stelt dat de kosten minstens op €20.000,00 moeten worden geschat. Hij voert daartoe aan dat de servicekosten voor de bankrekeningen niet in de berekening zijn opgenomen. Hij stelt dat een zicht- of betaalrekening in België gemiddeld al €58,00 per jaar kost, terwijl één van de minder aantrekkelijke banken zoals bijvoorbeeld de Banco Bilbao Vizcaya Agentaria NV (BBVA) alleen al €535,00 aan servicekosten heeft afgeboekt.

De rechtbank overweegt dat de raadsman op geen enkele wijze heeft aangetoond hoe het beweerdelijk bedrag aan kosten van €20.000,00 is samengesteld. De raadsman heeft ter adstructie van de stelling dat de Banco Bilbao Vizcaya Agentaria NV (BBVA) €535,00 aan servicekosten heeft afgeboekt een brief overgelegd van Ombudsfin vwz te Brussel d.d. 26 augustus 2015 naar aanleiding van een klacht van betrokkene over vermeende oplichting door die bank. De rechtbank stelt vast dat uit deze brief blijkt dat het bedrag van €535,00 betrekking heeft op blokkering van de betreffende rekening bij die bank omdat de bank betrokkene ervan verdacht dat hij die rekening gebruikte voor frauduleuze doeleinden. Met dit argument ter vermindering van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank daarom geen rekening houden.

De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie genoemde kosten van telefonie en internet ad €75,00 per maand direct aan de strafbare feiten zijn te relateren, hetgeen ook geldt voor de vergoeding aan naam 7 ad €200,00, zodat een bedrag van €3.862,50 + €200,00, totaal €4.062,50 aan de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering zal worden gebracht.

Schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank neemt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking dat er vanwege het ontbreken van het raam proces-verbaal met nummer BVO 29-054533A, geen aannemelijke berekening kan worden gemaakt van het voordeel uit “andere feiten”. Het voordeel uit de bewezen verklaarde feiten is vast te stellen op een bedrag van (afgerond) €77.755,00 . Daarbij acht rechtbank aannemelijk dat betrokkene kosten ten bedrage van €4.062,50 heeft gemaakt die in mindering gebracht dienen te worden gebracht op het bovengenoemde bedrag. Ook zal de rechtbank, zoals hiervoor onder 4.1.2 overwogen, ingevolge artikel 36e, achtste lid, Sr (oud) de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen ad totaal €13.361,50 hierop in mindering brengen.

Gelet op bovenstaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op (€77.755,00 - €4.062,50 - €13361,50 =) €60.331,00.

De rechtbank grondt dit oordeel op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:

  • de bevindingen van de rapporteur J.J. Buijs in het ambtsedig rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr d.d. 12 augustus 2013, nummer 201212050900.FIN, en 
  • de bewijsmiddelen ter zake van de bewezen verklaarde delicten in de strafzaak, zoals genoemd in het eindvonnis van deze rechtbank d.d. 16 oktober 2014, pgs. 3 t/m 91.

Vaststelling betalingsverplichting

Redelijke termijn

De raadsman stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat dit dient te leiden tot matiging van de op te leggen betalingsverplichting met een bedrag van €5.000,00.

De officier van justitie concludeert tot afwijzing van dit verzoek. Hij stelt dat het uitblijven van een betaling van een som gelds aan de Staat uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten vergelijkbaar is met een door de belastingdienst verleend uitstel van betaling van een (terug) te vorderen bedrag door de Staat.

De rechtbank stelt vast:

  • dat de aanvang van de redelijke termijn in dit geval kan worden gesteld op het moment waarop de ontnemingsvordering aan betrokkene is betekend, te weten op 9 oktober 2013;
  • dat met de behandeling van de strafzaak iets langer dan een periode van een jaar is gemoeid, wat heeft geleid tot het eindvonnis op 16 oktober 2014; 
  • dat de beslissing op de ontnemingsvordering op 18 mei 2017, derhalve twee jaar en zeven maanden na het eindvonnis in de strafzaak (en drieënhalf jaar na betekening van de vordering) wordt gegeven;
  • dat betrokkene in de periode tussen de datum van het eindvonnis en de datum van de inhoudelijke behandeling van de vordering ervoor heeft gekozen om tot tweemaal toe van raadsvrouw/-man te veranderen, te weten per 6 november 2015 en per 22 februari 2016 en dat beide raadlieden tijd hebben gekregen om de verdediging tegen de vordering voor te bereiden wat tot tweemaal toe heeft geleid tot uitstel van de behandeling van de vordering respectievelijk tot het indienen van een nadere schriftelijke toelichting van de verdediging op 31 augustus 2016;
  • dat deze periode van ruim negen maanden vertraging (van 6 november 2015 tot 31 augustus 2016) door het meermalen veranderen van raadslieden aan betrokkene kan worden toegerekend.

Gelet op de tijd die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en in aanmerking genomen dat een ontnemingsvordering twee jaar na de uitspraak in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt en dat de periode van vertraging van negen maanden aan betrokkene kan worden toegerekend, constateert de rechtbank dat weliswaar sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM, maar dat in dit geval kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op deze verdragsbepaling.

De rechtbank verwerpt het verweer.

Draagkrachtverweer

De raadsman heeft betoogd dat betrokkene onvoldoende draagkracht heeft om aan een betalingsverplichting te voldoen.

De rechtbank verwerpt ook dit verweer. In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. Dit is alleen anders als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene geen draagkracht heeft of zal hebben. Niet is aannemelijk geworden dat betrokkene nu en -naar redelijke verwachting- in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Er is dan ook geen aanleiding om het door betrokkene aan de Staat te betalen bedrag lager vast te stellen.

Op te leggen betalingsverplichting

De rechtbank zal aan betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van €60.331,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

 

Lees hier de volledige uitspraak. 

 

 

 

 

Print Friendly and PDF ^