Mag een reclasseringsmedewerker een doodsbedreiging melden ondanks zijn geheimhoudingsplicht?
/Hoge Raad 30 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1432
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van een verdachte die via een reclasseringsmedewerker dreigde een ander te doden. In cassatie werd betoogd dat de reclasseringsmedewerker gebonden was aan geheimhouding. Het hof oordeelde echter dat deze plicht niet in de weg staat aan het melden van ernstige bedreigingen, zeker als de veiligheid van personen in het geding is. De Hoge Raad acht dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk.
Context van de zaak
De verdachte wordt verweten dat hij op 14 december 2021 tijdens een verplicht reclasseringsgesprek concrete bedreigingen heeft geuit jegens een persoon die in het dossier als slachtoffer wordt aangeduid. De verdachte is een natuurlijk persoon geboren in 1968; verdere persoonsgegevens en de precieze adresgegevens van betrokkenen zijn in de gepubliceerde tekst van de uitspraak niet volledig vermeld. De bedreigde is niet fysiek aanwezig geweest bij het gesprek tussen de verdachte en de reclasseringsmedewerker. De kwestie speelt tegen de achtergrond van eerdere veroordelingen en reclasseringscontacten waarbij hetzelfde slachtoffer betrokken was, hetgeen relevant is voor de vraag of de verdachte kennis had of redelijkerwijs wist waar het slachtoffer verbleef. De uitlatingen zijn mondeling gedaan in aanwezigheid van een medewerker van de reclassering die naar aanleiding van de uitlatingen de politie heeft ingeschakeld. De zaak komt in cassatie bij de Hoge Raad nadat het gerechtshof Den Haag het arrest van de politierechter heeft bevestigd met betrekking tot schuld- en gedragsvaststelling, behoudens de strafmotivering.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde opzet van de verdachte erop was gericht dat de bedreigde daadwerkelijk – via derden – op de hoogte zou raken van de bedreiging.
Beoordeling Hoge Raad
Voor een veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, tijdens een gesprek met een medewerker van de reclassering, het slachtoffer heeft bedreigd door te zeggen dat hij ‘nu’ naar het adres van deze persoon gaat, deze persoon zou ‘dood slaan met een steigerpijp’ en deze persoon ‘zo hard’ zou slaan ‘dat hij niet meer op staat’. Het hof heeft geoordeeld dat gelet op de aard en inhoud van de uitlatingen de kans aanmerkelijk was dat de reclasseringsmedewerker de politie op de hoogte zou brengen van deze bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht en dat de politie vervolgens het slachtoffer daarvan op de hoogte zou brengen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het slachtoffer al eerder slachtoffer was geworden van een door de verdachte begaan strafbaar feit, dat de verdachte mogelijk wist waar het slachtoffer verbleef, en dat aan het overbrengen van dergelijke bedreigingen aan de politie, als de veiligheid van personen in het geding is, niet zonder meer een op de reclasseringsmedewerker rustende geheimhoudingsplicht in de weg staat. Hierin ligt tevens als oordeel van het hof besloten dat de verdachte, door onder deze omstandigheden tegenover de medewerker van de reclassering bedreigingen aan het adres van het slachtoffer te uiten, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer van die bedreigingen op de hoogte zou raken. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.