Kan wederrechtelijk verkregen voordeel geheel worden toegeschreven aan deelneming aan een criminele organisatie?

Parket bij de Hoge Raad 26 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:59

De betrokkene is veroordeeld voor gewoontewitwassen en deelnemen aan een criminele organisatie (waarvan het oogmerk was gericht op het plegen van valsheid in geschrift en witwassen), begaan in de periode van 1 juli 2012 tot 20 november 2013. Het hoger beroep van de verdachte tegen dit vonnis van de rechtbank is ingetrokken. Het vonnis is sindsdien onherroepelijk.

De organisatie waarvan de betrokkene deel uitmaakte, heeft voordeel gegenereerd uit strafbare feiten. Een deel van die opbrengsten is aan de betrokkene ten goede gekomen in de vorm van een vergoeding (salaris en onkostenvergoedingen) voor de werkzaamheden die hij verrichtte. De betrokkene zou allerhande klusjes hebben opgeknapt, van het opzetten van een transportonderneming en administratieve werkzaamheden tot het timmeren van een hondenhok. Het hof heeft het salaris dat de betrokkene ontving aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat laatste staat nu ter discussie.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 24.000 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 20.400 aan de staat.

Ter terechtzitting van het hof van 4 juli 2018 is namens de betrokkene – volgens de samenvatting van het hof – aangevoerd dat

“de veroordeelde een veelheid aan werkzaamheden heeft uitgevoerd, die niets met strafbare feiten van doen heeft gehad. Bovendien is het zeer aannemelijk dat de veroordeelde niet door had dat niet alle zaken van betrokkene 1 (opmerking hof: de werkgever van de veroordeelde) legitiem waren. Pas in het tweede kwartaal van 2013 groeide het besef bij de veroordeelde, volgens de raadsman, dat niet alle werkzaamheden legaal waren. De raadsman heeft ter ondersteuning van zijn betoog een verklaring overgelegd van de toenmalige vriendin van de veroordeelde, die ook voor betrokkene 1 werkte.”

Het hof heeft hierover overwogen (op pagina 2 van het bestreden arrest):

“De veroordeelde is onherroepelijk veroordeeld voor gewoontewitwassen en het deelnemen aan een criminele organisatie in de periode van 1 juli 2012 tot 20 november 2013. De pleegperiode en de wetenschap van de veroordeelde staan niet ter beoordeling van het hof. De rechtbank heeft daar onherroepelijk over beslist. De veroordeelde heeft ook werkzaamheden verricht die in een legitieme organisatie in het algemeen niet strafbaar zijn, zoals facturen en overeenkomsten opmaken. De veroordeelde werkte echter voor een criminele organisatie, die - zo heeft ook betrokkene 1 verklaard - sinds 2010 in het geheel geen legale activiteiten uitvoerde. Het verdienmodel van de organisatie was vrijwel uitsluitend het plegen van strafbare feiten. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat de aan de veroordeelde betaalde salarissen, zoals vastgesteld door de rechtbank, wederrechtelijk zijn verkregen.”

Middel

Het eerste middel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, houdt in dat het hof ten onrechte niet dan wel onvoldoende heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de omvang van het bedrag waarop het voordeel wordt geschat.

Conclusie AG

In cassatie wordt aangevoerd dat het hof onvoldoende heeft onderkend dat in deze zaak het deelnemen aan een criminele organisatie niet samenviel met alle werkzaamheden die binnen dat samenwerkingsverband werden verricht. Voor een aantal van die werkzaamheden bestaan geen aanwijzingen dat deze activiteiten uiteindelijk bedoeld waren om het criminele oogmerk van de organisatie te verwezenlijken. De verklaring van betrokkene 1 (de werkgever van de betrokkene) dat de organisatie in het geheel geen legale activiteiten uitvoerde, is niet als bewijsmiddel opgenomen in de aanvulling. Dat brengt de steller van het middel op het standpunt dat slechts een gering deel van de ontvangen vergoeding in verband kan worden gebracht met strafbare feiten en dat dus niet de gehele door de betrokkene ontvangen vergoeding kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.

Hierover het volgende. In de hoofdzaak is (onherroepelijk) bewezen verklaard dat de betrokkene heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Vooropgesteld zij dat voor de bewezenverklaring van een op artikel 140 lid 1 Sr toegesneden tenlastelegging moet zijn komen vast te staan (1) dat de verdachte lid is van of behoort tot een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft (hierna ook wel genoemd: een (criminele) organisatie), en (2) dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande oogmerk.

Een bijdrage aan een criminele organisatie kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang de door de verdachte geleverde bijdrage kan worden aangemerkt als aandeel in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk. Voor deelneming aan een criminele organisatie is dus niet vereist dat de deelnemer strafbaar betrokken is geweest bij de strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht.

Voor deelneming aan een organisatie waarvan het oogmerk is gericht op het plegen van misdrijven is het niet noodzakelijk dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond is van de organisatie. Ook als het plegen van misdrijven slechts een middel is om een op zichzelf legaal hoofddoel te bereiken kan aan dat oogmerk worden voldaan.

Voor deelneming aan een criminele organisatie is vereist dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad.

Op grond van de onherroepelijke veroordeling in de hoofdzaak heeft het hof in de ontnemingszaak – blijkens de hierboven aangehaalde overwegingen – aangenomen dat de betrokkene gedurende de bewezenverklaarde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van die organisatie. Tevens heeft het hof op grond van die veroordeling aangenomen dat de betrokkene gedurende die periode in zijn algemeenheid wist van het criminele oogmerk van de organisatie waaraan hij deelnam (valsheid in geschrift en witwassen). Tegen deze oordelen wordt in cassatie op zichzelf niet opgekomen.

Het hof heeft in vervolg op deze oordelen de salariëring van de betrokkene gedurende een jaar waarin hij heeft deelgenomen aan de organisatie aangemerkt als voordeel dat de betrokkene door zijn deelneming aan de criminele organisatie – en dus wederrechtelijk – heeft verkregen.

De verdediging heeft hiertegen opgeworpen dat niet alle werkzaamheden die de betrokkene in opdracht van de leider van de organisatie (betrokkene 1) heeft verricht verband hielden met de criminele organisatie.

Wil deze tegenwerping kunnen slagen, dan zal de verdediging naar mijn inzicht moeten stellen en in voldoende mate moeten onderbouwen dat de aan de betrokkene opgedragen werkzaamheid niet kan hebben bijgedragen aan het verwezenlijken van het criminele oogmerk van de organisatie, dat de betrokkene mede voor specifiek die werkzaamheid is betaald, en zo ja (ongeveer) hoeveel. In dat verband zij herhaald dat het niet noodzakelijk is dat de deelnemer aan een criminele organisatie zelf een strafbaar feit pleegt. Het timmeren van een hondenhok is bijvoorbeeld op zichzelf geen strafbaar feit. Het is echter allerminst uitgesloten dat deze werkzaamheid heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van een organisatie. Daarbij valt te denken aan de mogelijkheid dat de aanwezigheid van de hond waarvoor het hok is bestemd dient ter afschrikking van of waarschuwing voor – al dan niet professionele – pottenkijkers in het pand waarin de organisatie haar activiteiten onderneemt. Andere – op zichzelf niet-strafbare – werkzaamheden van de betrokkene kunnen hebben bijgedragen aan het versluieren van het criminele oogmerk van de organisatie.

Met andere woorden, het opsplitsen van de verdiensten van de betrokkene in enerzijds voordelen die hem zijn toegekomen door zijn deelneming aan een criminele organisatie en anderzijds voordelen die hem buiten dat criminele samenwerkingsverband zijn toegevallen, vergt dat het onderscheid tussen deze categorieën van voordelen helder kan worden gemaakt en door de verdediging gestaafd. Daar waar dat onderscheid voor de betrokkene zelf ook niet helder is, kan het hof bezwaarlijk worden verweten dat het dit onderscheid evenmin heeft aangebracht.

In het licht van deze overwegingen acht ik ‘s hofs verwerping van het door de verdediging ingenomen standpunt niet onbegrijpelijk.

De overweging van het hof dat de organisatie sinds 2010 in het geheel geen legale activiteiten uitvoerde, wordt overigens inderdaad niet onderbouwd met een vindplaats van de gewraakte passage uit de verklaringen van betrokkene 1 en evenmin is die passage in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen. Kennelijk had het hof het oog op de verklaring van betrokkene 1 afgelegd op 27 november 2013 nadat hem de vraag werd gesteld of hij in de periode 2010 tot en met heden legale inkomsten heeft gehad. betrokkene 1 antwoordde daarop dat dat niet het geval was, en dat al zijn inkomsten zwart waren. Het komt mij echter voor dat het bestreden arrest niet op grond van dit motiveringsverzuim gecasseerd hoeft te worden. Zoals gezegd acht ik ’s hof oordeel – in het licht van het aangevoerde – niet onbegrijpelijk, ook indien de bedoelde passage uit de verklaring van betrokkene 1 buiten beschouwing wordt gelaten.

Het middel kan niet tot cassatie leiden.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^