Is meldingsplicht genoemd in art. 8 Verordening en art. 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën in strijd met nemo tenetur-beginsel?

Hoge Raad 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849

De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van twee jaar en een geldboete van € 1.800 wegens om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een feit (feit 1) en overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2, onder a, van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan (feit 2).

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde geen strijd met het onder meer in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden vervatte nemo tenetur-beginsel oplevert.

Beoordeling Hoge Raad

Het onder 2 bewezenverklaarde feit betreft de opzettelijke overtreding van de plicht die op grond van artikel 8 lid 1 Verordening op marktdeelnemers rust om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van elk voorval, zoals ongewone orders of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Het voorschrift van artikel 8 lid 1 Verordening houdt daarbij verband met het in artikel 1 Verordening bedoelde toezicht binnen de Europese Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad, dat – gelet op de aanwezige jerrycans met een inhoud van 25 liter – dit zoutzuur was bestemd om in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Uit de vaststellingen van het hof blijkt verder dat een melding die is ontvangen door de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen en is doorgegeven aan het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën, ertoe heeft geleid dat op 16 juli 2014 een onderzoek is ingesteld in de door de verdachte gehuurde loods en dat daar bij een doorzoeking het zoutzuur en de jerrycans zijn aangetroffen.

Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van artikel 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Het hof heeft verder geoordeeld dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op een moment dat nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit of een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM.

Het oordeel van het hof dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af, zoals in de toelichting op het cassatiemiddel wordt betoogd, dat als die verplichting wel wordt nageleefd het gevolg daarvan kan zijn dat een verdenking ontstaat ter zake van overtreding van de Opiumwet. Hierbij is het volgende van belang. De verplichting om de bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van een voorval zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening strekt ertoe het door de Verordening beoogde toezicht mogelijk te maken en de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen. De omstandigheid dat het naleven van de verplichting van artikel 8 lid 1 Verordening ertoe kan bijdragen dat jegens degene die de bevoegde autoriteiten van het voorval in kennis heeft gesteld een verdenking ontstaat, behoeft aan een vervolging en veroordeling ter zake van het niet-naleven van deze verplichting niet in de weg te staan.

Daarbij verdient het volgende opmerking. Artikel 6 EVRM en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens en van de Hoge Raad kunnen meebrengen - mede gelet op de zwaarte van de op het opzettelijk niet-naleven van artikel 8 lid 1 Verordening gestelde straf – dat op grond van deze bepaling verstrekte informatie niet mag worden gebruikt voor het bewijs van een door de verstrekker van die informatie begaan strafbaar feit, voor zover die informatie een door hem afgelegde, al dan niet in een document vervatte, verklaring betreft (vgl. EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk), HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141 en HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666).

Daarmee is gewaarborgd dat een vervolging wegens het niet-naleven van de verplichting van artikel 8 lid 1 Verordening aan het nemo tenetur-beginsel geen afbreuk zal doen (vgl. over het belang van deze waarborg onder meer EHRM 21 april 2009, nr. 19235/03 (Marttinen tegen Finland), § 75 en EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04 (Chambaz tegen Zwitserland), § 54).

Het cassatiemiddel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^