HR: Uitvoeren van valse munten ook strafbaar vóór grensoverschrijding
/Hoge Raad 25 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1769
De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van de productie, opslag, het vervoer en de uitvoer van valse Britse 1 pond muntstukken (artikel 209 Sr). In cassatie wordt betoogd dat geen sprake is van uitvoer omdat de munten Nederland nog niet hadden verlaten. De Hoge Raad verwerpt dit en oordeelt dat ook gedragingen die gericht zijn op het verlaten van het grondgebied als "uitvoeren" gelden. Medeplegen is aannemelijk door nauwe en bewuste samenwerking. De overige klachten falen. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt de gevangenisstraf met twee weken verminderd.
Achtergrond
De verdachte, geboren in 1963, is betrokken bij een grootschalige internationale valsemunterijzaak. Deze strafzaak maakt deel uit van het strafrechtelijk onderzoek "Monte Leone", waarin een netwerk wordt onderzocht dat zich bezighoudt met het vervaardigen en verspreiden van valse Britse munten van één pond. De verdachte is in hoger beroep bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2023 veroordeeld voor twee strafbare feiten:
Medeplegen van het namaken van muntspeciën met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven (artikel 209 Sr).
Medeplegen van het in voorraad hebben, vervoeren en uitvoeren van deze nagemaakte muntspeciën, eveneens met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven (artikel 209 Sr).
De bewezenverklaring heeft betrekking op een periode van bijna twee jaar (1 januari 2012 tot en met 5 november 2013), waarin verdachte samen met anderen valse Britse muntstukken heeft geproduceerd, opgeslagen, vervoerd en uitgevoerd. De hoeveelheden zijn aanzienlijk: circa 690.969, 450.000 en 7.450 valse Britse pondstukken.
De straf die door het hof is opgelegd, bedraagt 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De verdachte heeft cassatie ingesteld en twee middelen aangevoerd.
Middel
Het tweede cassatiemiddel stelt de bewezenverklaring van het medeplegen van het "uitvoeren" van de valse muntstukken ter discussie. De kern van de klacht is dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het uitvoeren van de valse munten. In het bijzonder richt de klacht zich op de uitleg van het begrip "uitvoeren" in de zin van artikel 209 Sr: kan sprake zijn van medeplegen van uitvoer als de munten Nederland nog niet daadwerkelijk hebben verlaten?
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt dit cassatiemiddel en verschaft in dat kader een inhoudelijke uitleg van het begrip "uitvoeren" in artikel 209 Sr.
De Hoge Raad stelt voorop dat het begrip "uitvoeren", zoals opgenomen in artikel 209 Sr, moet worden verstaan in overeenstemming met de wetsgeschiedenis. Die wetsgeschiedenis verwijst onder meer naar de begripsbepalingen zoals gehanteerd bij artikel 337 Sr en de memorie van toelichting bij de wetswijziging van 1999 en 2001. Hieruit volgt dat het begrip "uitvoeren" niet strikt beperkt moet worden tot de situatie waarin goederen het Nederlandse grondgebied reeds hebben verlaten. Onder "uitvoeren" valt ook het in gang zetten van handelingen die zijn gericht op het buiten Nederland brengen van goederen – de zogenoemde "bewegingen landuitwaarts".
Met deze uitleg wijst de Hoge Raad het standpunt van de verdediging af dat er pas sprake kan zijn van "uitvoeren" wanneer het object (in dit geval de valse muntstukken) feitelijk de landsgrens is gepasseerd. Deze opvatting is volgens de Hoge Raad te beperkt en juridisch onjuist.
Gelet op deze ruime uitleg van "uitvoeren", kan het hof op basis van de gebleken feiten en omstandigheden oordelen dat verdachte voldoende betrokken is geweest bij gedragingen die zijn gericht op de uitvoer van de valse muntstukken, ook als hij niet fysiek aanwezig is geweest bij het grensoverschrijdende transport. Daarmee is volgens de Hoge Raad het medeplegen van uitvoer in de zin van artikel 209 Sr juridisch toerekenbaar.
De klacht dat de bijdrage van verdachte niet van voldoende gewicht zou zijn om te spreken van medeplegen, faalt eveneens. De Hoge Raad herhaalt zijn vaste jurisprudentie dat voor medeplegen een nauwe en bewuste samenwerking vereist is, waarbij een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict geleverd moet worden. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte gedurende een lange periode samen met anderen betrokken is geweest bij de productie, opslag, het transport en de geplande uitvoer van de valse munten. Deze betrokkenheid acht de Hoge Raad voldoende om medeplegen aan te nemen.
Beoordeling overige middelen
De Hoge Raad verwerpt ook de overige cassatiemiddelen. De inhoud van deze middelen leent zich volgens artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie niet voor een nadere motivering, omdat deze geen rechtsvragen aan de orde stellen die van belang zijn voor de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid.
Ambtshalve beoordeling
De Hoge Raad stelt vast dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak meer dan twee jaren zijn verstreken. Hiermee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden. Deze schending leidt tot een vermindering van de gevangenisstraf met twee weken.
De oorspronkelijk opgelegde straf van 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, wordt aldus aangepast naar 23 maanden en 2 weken gevangenisstraf, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het hof uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf,
vermindert de straf tot 23 maanden en 2 weken, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar,
verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Lees hier de volledige uitspraak.
