HR herhaalt beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep en vraag welk rechtsgevolg daaraan moet worden verbonden
/Hoge Raad 14 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1552
De verdachte is veroordeeld voor medeplegen van oplichting van energiebedrijf Rendo via een constructie met verborgen belangen in SGI. Het hof legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar en een taakstraf van 240 uur op, wegens overschrijding van de redelijke termijn. In cassatie wordt geklaagd dat het hof de redelijke termijn onjuist heeft beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat het hof inderdaad het beoordelingskader heeft miskend. Toch volgt geen cassatie, omdat het opgelegde rechtsgevolg passend is. Wel vermindert de Hoge Raad ambtshalve de taakstraf naar 216 uur wegens vertraging in cassatie.
Achtergrond
In deze zaak staat de oplichting van het energiebedrijf Rendo centraal, een onderneming waarvan de aandelen worden gehouden door negen gemeenten in Drenthe en Overijssel. De strafbare feiten hebben zich afgespeeld in de periode van december 2007 tot en met september 2011. De verdachte is verdachte, geboren in 1960, die op dat moment bestuurder was van Stramproy Green Investments (SGI), een bedrijf waarin Rendo aanzienlijke investeringen heeft gedaan voor de bouw en exploitatie van een warmtekracht- en torrefactiecentrale in Steenwijk.
Het hof stelt vast dat twee directeuren van Rendo, medeverdachte 2 en medeverdachte 4, een financieel belang hadden in SGI via hun respectieve vennootschappen medeverdachte 3 B.V. en Marella B.V. Dit belang hielden zij opzettelijk verborgen voor de algemene vergadering van aandeelhouders en de raad van commissarissen van Rendo. Hierdoor zijn deze organen misleid over de aard en rechtmatigheid van de investeringen in SGI, die in strijd waren met de Wet onafhankelijk netbeheer. De investeringen betroffen miljoenen euro’s.
De oplichting bestond eruit dat de aandelen van medeverdachte 2 en medeverdachte 4 in SGI in 2009 en 2010 werden ingekocht door SGI tegen zeer hoge bedragen, terwijl deze aandelen eerder voor minimale bedragen waren verworven. De gelden voor deze inkoop waren afkomstig van leningen van Rendo, bedoeld voor investeringen in energieproductie. Daarmee is Rendo misleid over het doel en de besteding van deze gelden.
De verdachte was als bestuurder van SGI vanaf september 2009 op de hoogte van de belangenverstrengeling en de wederrechtelijke bevoordeling van de Rendo-directeuren. Hij heeft, samen met een andere bestuurder, actief meegewerkt aan de inkoop van de aandelen en daarmee bewust bijgedragen aan de oplichting van Rendo. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat sprake is van medeplegen van oplichting in de vorm van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden. Het hof acht eveneens bewezen dat sprake is van het medeplegen van oplichting in voortgezette handeling, maar legt uiteindelijk een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden op met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Bij deze strafoplegging houdt het hof rekening met de overschrijding van de redelijke termijn.
Middel
Het negende cassatiemiddel klaagt dat het hof het beoordelingskader voor de overschrijding van de redelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6 lid 1 van het EVRM heeft miskend. Volgens het middel had het hof het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk moeten beoordelen. Daarnaast had het hof moeten aangeven welke straf zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet was overschreden.
Beoordeling Hoge Raad
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.7 en 3.13 tot en met 3.16.).
Het hof heeft overwogen dat “de redelijke termijn over het geheel van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep genomen is geschonden.” Door het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep niet (ook) afzonderlijk te beoordelen, heeft het hof het onder 3.4 weergegeven beoordelingskader miskend. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
Dit leidt op grond van het volgende echter niet tot cassatie. In zijn overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat, als de redelijke termijn over het geheel van de procedure niet was overschreden, het hof – net als de rechtbank – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar zou hebben opgelegd. In plaats daarvan heeft het hof die gevangenisstraf van een jaar geheel voorwaardelijk opgelegd en daarbij een taakstraf van 240 uren. In het licht van wat is vooropgesteld, is dit door het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn verbonden rechtsgevolg naar het oordeel van de Hoge Raad ook passend als ervan wordt uitgegaan dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden.
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
Overige middelen
De overige acht middelen van cassatie geven de Hoge Raad geen aanleiding tot nadere motivering. De Hoge Raad maakt gebruik van zijn bevoegdheid op grond van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en verwerpt deze middelen zonder inhoudelijke bespreking.
Ambtshalve beoordeling
De Hoge Raad stelt ambtshalve vast dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak van de Hoge Raad meer dan twee jaar is verstreken. Dit betekent dat ook in cassatie sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. De Hoge Raad verbindt hieraan het rechtsgevolg dat de taakstraf wordt verminderd van 240 uren naar 216 uren, en de vervangende hechtenis van 120 dagen naar 108 dagen.
Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren van de taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. In plaats daarvan bepaalt de Hoge Raad dat de taakstraf 216 uren bedraagt, subsidiair 108 dagen hechtenis. Voor het overige verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.
Lees hier de volledige uitspraak.
