Herzieningsverzoek ex Rendo directeur strandt opnieuw
/Hoge Raad 13 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:732
De Hoge Raad wijst een tweede herzieningsverzoek af van een voormalig bestuurder van een gemeentelijke energiemaatschappij, veroordeeld voor passieve ambtelijke omkoping. De man ontving één miljoen euro voor zijn medewerking aan de verkoop van een dochteronderneming. Hij stelde ten onrechte geen ambtenaar te zijn en dat er geen wettelijke plicht tot verkoop bestond. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft aangenomen dat hij een ambtelijke functie bekleedde vanwege het publieke karakter van de vennootschap. De aangevoerde nieuwe informatie biedt geen ernstig vermoeden van onschuld. De Splitsingswet speelde bovendien geen bepalende rol in de bewezenverklaring. De aanvraag wordt ongegrond verklaard.
Achtergrond
De aanvrager is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2020 veroordeeld voor onder meer passieve ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift. Het hof acht bewezen dat de aanvrager in zijn hoedanigheid van algemeen directeur en statutair bestuurder van een naamloze vennootschap (hierna: N.V.), waarvan alle aandelen in handen waren van gemeenten, zich heeft laten omkopen door een commercieel energiebedrijf ([A]). In ruil voor zijn medewerking aan de overname van een dochtermaatschappij van N.V. ([B] B.V.), heeft hij een bedrag van één miljoen euro ontvangen.
De kernactiviteiten van N.V. betroffen het uitvoeren van een overheidstaak op het gebied van energievoorziening, waarmee zij onder toezicht en controle van gemeentelijke overheden stond. De feiten speelden zich af in de periode van 14 februari 2006 tot en met 22 oktober 2007. Het hof concludeerde dat de aanvrager moest worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van artikel 363 lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De opgelegde straf bestond uit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig maanden.
De onderhavige uitspraak van de Hoge Raad betreft een tweede poging tot herziening. Eerder heeft de Hoge Raad bij arrest van 12 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1727) een herzieningsverzoek van dezelfde veroordeelde reeds afgewezen.
Middel
De aanvrager voert in zijn tweede herzieningsverzoek twee gronden aan:
(i) Uit de notulen van vergaderingen van de Raad van Commissarissen van N.V. zou blijken dat hij geen opdracht had gekregen tot de verkoop van [B] B.V., en dat hij evenmin betrokken was bij netbeheer. Er zou een strikte scheiding hebben bestaan tussen N.V. en [B] B.V., dat een eigen directie en Raad van Commissarissen had. Hierdoor zou hij niet kwalificeren als 'ambtenaar' in de zin van artikel 363 lid 1 (oud) Sr.
(ii) De aanvrager stelt voorts dat hij niet verantwoordelijk was voor de uitvoering van de Splitsingswet (Wet onafhankelijk netbeheer), en dat deze wet pas per januari 2008 in werking is getreden. Op het moment van de eerste gesprekken over verkoop (14 februari 2006) zou er geen sprake zijn geweest van een wettelijke verplichting tot afstoting van de leveringstak van N.V.
Beide stellingen zouden, volgens de aanvrager, moeten leiden tot de conclusie dat hij ten onrechte is veroordeeld.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad toetst de aanvraag aan artikel 457 lid 1 onder c van het Wetboek van Strafvordering, waarin wordt vereist dat sprake is van een feit dat niet eerder ter zitting bekend was en dat een ernstig vermoeden wekt dat dit tot vrijspraak of een lichtere bestraffing zou hebben geleid.
Ten aanzien van grond (i) oordeelt de Hoge Raad dat de aangevoerde notulen en bijlagen geen ernstig vermoeden opleveren in de zin van artikel 457 lid 1 onder c Sv. Het gerechtshof heeft immers gemotiveerd vastgesteld dat de aanvrager, als statutair bestuurder van N.V., onder toezicht en controle stond van publiekrechtelijke lichamen. De kernactiviteiten van N.V. betroffen een overheidstaak, en de aandelen waren volledig in handen van gemeenten. Hiermee had de aanvrager een functie met een openbaar karakter en kon hij terecht worden aangemerkt als ambtenaar.
Bovendien blijkt uit de notulen van de Raad van Commissarissen van N.V. van 15 juni 2006 dat het overnamebod van [A] onder meer afhankelijk was van goedkeuring door diezelfde Raad van Commissarissen, en dat de aanvrager was gemachtigd "om een en ander af te handelen". Daarmee was zijn betrokkenheid bij de verkoop niet slechts marginaal of informatief, maar daadwerkelijk uitvoerend.
De stelling dat hij zich niet heeft beziggehouden met netbeheer doet volgens de Hoge Raad niet ter zake, nu de bewezenverklaring ziet op zijn rol in de verkoop van de commerciële leveringstak van N.V., en niet op netbeheer.
Ten aanzien van grond (ii) wijst de Hoge Raad erop dat de aanvraag berust op een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft namelijk niet geoordeeld dat op 14 februari 2006 reeds een wettelijke verplichting bestond tot verkoop van [B] B.V., maar slechts vastgesteld dat in 2006 het wetsvoorstel voor de Splitsingswet was ingediend, en dat N.V. zelf – vooruitlopend op die wetgeving – heeft besloten haar commerciële activiteiten af te stoten. De afwezigheid van een wettelijke verplichting op dat moment doet daarom niet af aan de bewezenverklaring dat de aanvrager zich heeft laten betalen voor zijn medewerking aan die overdracht.
De Hoge Raad concludeert dat beide aangevoerde gronden onvoldoende zijn om te spreken van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1 onder c Sv. De aanvraag is kennelijk ongegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.