Getuigen niet gehoord, bewijs ontoereikend gemotiveerd: Hof miskent verdedigingsrechten minderjarige verdachte
/Hoge Raad 10 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:778
De minderjarige verdachte is veroordeeld wegens medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. In cassatie klaagt hij over het niet mogen ondervragen van twee belastende getuigen. Het hof wees het verzoek daartoe af omdat het te laat zou zijn gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat deze motivering onvoldoende is. Het hof had moeten beoordelen of het proces als geheel eerlijk is verlopen. De uitspraak wordt vernietigd en de zaak terugverwezen.
Achtergrond
De zaak betreft een jeugdige verdachte, geboren in 2006, die bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 maart 2024 is veroordeeld wegens medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd. De bewezenverklaring ziet op meerdere incidenten op een middelbare school waarbij de verdachte, samen met een of meerdere anderen, een medeleerlinge seksueel heeft aangeraakt op een wijze die strafbaar is gesteld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (oud). Het gaat om een zedenmisdrijf tegen de eerbaarheid, gepleegd jegens een jong meisje (aangeefster A), waarbij ook verklaringen van een medescholier (getuige B) als bewijsmiddel zijn gebruikt.
Het hof heeft de verdachte een taakstraf van 100 uur opgelegd, bestaande uit een werkstraf, subsidiair 50 dagen jeugddetentie. Van deze taakstraf is 40 uur voorwaardelijk opgelegd, subsidiair 20 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaren.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het door de verdediging in hoger beroep (voorwaardelijk) gedane verzoek tot het horen van aangeefster A en getuige B als getuigen heeft afgewezen zonder toereikende motivering, in strijd met artikel 6 EVRM. Volgens de verdediging heeft zij geen gelegenheid gehad deze getuigen te ondervragen, terwijl hun verklaringen van doorslaggevend belang waren voor het bewijs. Het hof heeft deze verklaringen desondanks voor het bewijs gebruikt.
De verdediging heeft haar verzoek tijdens de pleidooifase in hoger beroep ingediend, onder verwijzing naar de Keskin-jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en betoogd dat er sprake was van belastende verklaringen die door de verdediging niet eerder zijn kunnen getoetst via ondervraging. Volgens de raadsvrouw van de verdachte waren er bovendien wezenlijke twijfels over de betrouwbaarheid en totstandkoming van de verklaringen van zowel A als B.
Beoordeling hoge raad
De Hoge Raad stelt voorop dat uit zijn vaste rechtspraak volgt dat indien een getuige een belastende verklaring heeft afgelegd en de verdediging niet eerder de gelegenheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het belang bij het horen van die getuige in beginsel moet worden verondersteld. De verdediging hoeft dat belang dan niet verder te onderbouwen. Deze regel volgt uit het arrest Keskin tegen Nederland en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad, onder meer ECLI:NL:HR:2021:576 en ECLI:NL:HR:2023:1516.
Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat het in de rede zou hebben gelegen dat de verdediging het eerder had ingediend, bijvoorbeeld tijdens het vooronderzoek of bij aanvang van het hoger beroep. Het hof achtte zich voldoende ingelicht en zag geen noodzaak in het horen van de getuigen. Daarbij woog het hof mee dat de verdediging eerder gelegenheid had gehad om onderzoekswensen kenbaar te maken en daar geen gebruik van had gemaakt. Bovendien was het audiovisuele verhoor van aangeefster op het politiebureau beschikbaar gesteld aan de verdediging.
De Hoge Raad acht deze motivering onvoldoende. Van belang is dat het hof verklaringen van A en B gebruikt in de bewijsconstructie terwijl de verdediging deze verklaringen uitdrukkelijk betwist en geen gelegenheid heeft gehad tot ondervraging. Het feit dat eerder geen verzoek is gedaan tot het horen van de getuigen, vormt volgens de Hoge Raad op zichzelf geen afdoende grond voor afwijzing van een dergelijk verzoek, zeker nu geen beletsel bestond om het verzoek alsnog te doen op de zitting in hoger beroep.
Daarbij merkt de Hoge Raad op dat het hof niet heeft beoordeeld of er een goede reden was om de getuigen niet op te roepen, en evenmin heeft gemotiveerd welk gewicht de verklaringen van A en B in de bewijsconstructie dragen. Dat laatste is essentieel bij de toetsing aan artikel 6 EVRM, waarin het recht op een eerlijk proces is gewaarborgd. Indien de verklaring van een getuige in belangrijke mate bepalend is voor de bewezenverklaring, moet de rechter nagaan of er compenserende factoren zijn die het ontbreken van het ondervragingsrecht compenseren. In casu is niet gebleken dat het hof deze afweging daadwerkelijk heeft gemaakt.
De Hoge Raad overweegt verder dat zelfs de beschikbaarheid van een opname van het politieverhoor van alleen aangeefster A niet voldoende is als compensatie voor het niet kunnen ondervragen van de betrokken getuigen, zeker nu getuige B überhaupt niet is vastgelegd en de verdediging geen enkele mogelijkheid heeft gehad vragen te stellen aan haar. Het oordeel van het hof dat het proces als geheel eerlijk is verlopen is daarom niet toereikend gemotiveerd.
De Hoge Raad wijst daarbij op het belang van een “overall fairness”-toets, waarbij moet worden beoordeeld:
of de verdediging het nodige initiatief heeft genomen om het ondervragingsrecht uit te oefenen,
of er een goede reden is voor het ontbreken van een verhoormogelijkheid, en
welk gewicht de verklaringen hebben binnen het bewijs.
Nu het hof niet kenbaar deze factoren in samenhang heeft gewogen, is de motivering gebrekkig.
Conclusie
De klacht over de afwijzing van het verzoek tot het horen van aangeefster A en getuige B als getuigen slaagt. De Hoge Raad vernietigt daarom het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2024 en wijst de zaak terug naar dat hof voor een nieuwe behandeling en afdoening. Bespreking van andere cassatiemiddelen is gelet op deze beslissing niet nodig.
Lees hier de volledige uitspraak.