Deelnemen aan criminele organisatie door wegnemen van klantgegevens van werkgever

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4731

Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die oplichting en het plegen van valsheid in geschrift tot oogmerk had. Het wegnemen van klantgegevens door verdachte was van onmisbare waarde in deze organisatie. Immers, zonder deze klantgegevens had de criminele organisatie nimmer de bewezenverklaarde feiten – te weten de (pogingen tot) oplichting en valsheid in geschrift – kunnen plegen. Weliswaar heeft verdachte zich beperkt tot het wegnemen van de klantgegevens en heeft zij geen verdere (ondersteunende) gedragingen ten behoeve van de organisatie verricht, maar zij was wel een onmisbare schakel in dit geheel.

Bewijsoverwegingen

De verdediging heeft – zo begrijpt het hof – betoogd dat bij de feiten waarin verdachte medeplichtigheid aan (poging tot) oplichting wordt verweten (dat zijn de feiten 3, 4, 5, 6, 7, 8, 13, 17, 20, 28, 31, 42, 45, 49, 52, 54, 57 en 61) de periode moet worden beperkt tot één dag, omdat verdachte slechts eenmaal een envelop met kopieën van paspoorten, loonstroken en bankafschriften heeft weggenomen van haar werk bij bedrijf en die vervolgens heeft verstrekt aan haar toenmalige geliefde.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Uit de door de rechtbank aangehaalde en weergegeven bewijsmiddelen (pag. 42-43 van het vonnis) blijkt dat benadeelde partij 1 op 17 juli 2011 aangifte heeft gedaan van poging tot fraude. Op 5 juli 2011 bleek dat op naam van benadeelde partij 1 een abonnement was aangevraagd bij Vodafone. Voorts was op 20 juni 2011 op naam van benadeelde partij 1 een aanvraag gedaan voor een World Card Gold bij ISS en een extra card op naam van benadeelde partij 2. Hierbij was een kopie van een rijbewijs van benadeelde partij 2 gevoegd, een kopie van de identiteitskaart van benadeelde partij 1 en loonstroken van benadeelde partij 2 en benadeelde partij 1, stukken die zij eerder aan bedrijf had verstrekt. Deze kopieën zijn in de woning van medeverdachte aangetroffen.

Voorts blijkt uit de door de rechtbank aangehaalde en weergegeven bewijsmiddelen (pag. 45 van het vonnis) dat op 21 november 2011 bij ICS een aanvraag voor een World Card Gold is ontvangen op naam van benadeelde partij 3. Door deze benadeelde partij 3 is op 12 december 2011 aangifte gedaan van oplichting en vervalsing. Zij heeft verklaard dat zij begin oktober 2011 een kopie van haar loonstrook, alsmede een kopie van haar paspoort en vermoedelijk een kopie van haar bankafschriften aan bedrijf heeft verstrekt in verband met het oversluiten van een lening. Ook die kopieën zijn in de woning van medeverdachte aangetroffen.

Nu benadeelde partij 3 de bedoelde kopieën pas begin oktober 2011 aan bedrijf heeft verstrekt, kan verdachte die dus onmogelijk op hetzelfde moment van haar werk bij bedrijf hebben weggenomen en aan medeverdachte hebben verstrekt als de kopieën van de genoemde stukken van benadeelde partij 1, die al op 20 juni 2011 zijn gebruikt voor een valse aanvraag. Kortom, de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 december 2019 afgelegde verklaring van verdachte dat zij slechts eenmaal een envelop met kopieën van paspoorten, loonstroken en bankafschriften heeft weggenomen van haar werk bij bedrijf en die vervolgens heeft verstrekt aan haar toenmalige geliefde waarna zij in handen zijn gekomen van medeverdachte, kan dus niet waar zijn. Het kan niet anders dan dat zij op meerdere momenten dergelijke kopieën – al dan niet direct – aan medeverdachte heeft verstrekt. Het hof merkt deze verklaring van verdachte, gezien de bovengenoemde vastgestelde feiten en omstandigheden vervat in andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en die duiden op een andere gang van zaken, dan ook aan als kennelijk leugenachtig, afgelegd en bedoeld om de waarheid te bemantelen, en gaat daaraan voorbij.

Het verweer daarom verworpen.

De verdediging heeft verder (primair) vrijspraak bepleit van de onder 63 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie. Zij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof stelt het volgende voorop. In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon (vgl. ECLI:NL:HR:1993:AD1974 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat als eenheid kan opereren (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 92 en HR 26 november 1985, NJ 1986, 389). Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687). Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het enkel steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.

Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft van het plegen van een bepaald misdrijf of misdrijven. Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de betreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425). Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.

Tot slot moet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.

Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.

Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.

De rechtbank heeft in het vonnis, onder verwijzing naar bewijsmiddelen, een overzicht opgenomen van feiten en omstandigheden die in dit kader relevant zijn (pag. 48 en 49). Het hof verenigt zich met die opsomming, maar zal die voor de leesbaarheid hier herhalen.

Vooropgesteld wordt dat bewezen is dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het verduisteren van stukken en deze vervolgens – al dan niet middellijk – als middelen aan medeverdachte heeft verschaft, waarmee medeverdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (poging tot) oplichting en valsheid in geschrift.

Uit het dossier is verder het volgende naar voren gekomen.

  • In de woning van verdachte is een mobiele telefoon Nokia, type 1616 met bijbehorende simkaart in beslag genomen. Het telefoonnummer behorende bij deze simkaart betrof telefoonnummer verdachte

  • Dit telefoonnummer is opgeslagen als contactpersoon in een Nokia, type N95, die in beslag is genomen tijdens de doorzoeking van de woning van medeverdachte. Dit telefoonnummer was opgeslagen onder de naam ' andere naam medeverdachte '. medeverdachte heeft verklaard dat de Nokia type N95 van hem is.

  • Verdachte had ten tijde van de ten laste gelegde criminele organisatie een relatie met vriend verdachte. Vriend verdachte is een vriend van medeverdachte. Medeverdachte noemt hem ' bijnaam vriend '. Ze zijn samen gezien door ander persoon.

  • Uit een onderzoek naar verkeersgegevens mobiele telefonie bleek van een gedurende enkele maanden, veelvuldig contact tussen voornoemde mobiele telefoon die in de woning van verdachte werd aangetroffen en een mobiele telefoon die in de woning van medeverdachte werd aangetroffen. Uit een onderzoek naar het contact tussen de in de woning van verdachte aangetroffen Nokia 1616 en de in de woning van medeverdachte aangetroffen Nokia N95 bleek dat in de periode van 12 oktober 2011 tot en met 6 februari 2012 212 verbindingen werden opgebouwd tussen de beide toestellen dan wel simkaarten die in deze toestellen geplaatst waren. Tevens bleek dat er tussen de telefoon die in de woning van verdachte aangetroffen_ werd en het nummer dat verdachte zelf in gebruik had 459 keer een verbinding opgebouwd was. Uit het onderzoek bleek ook dat zich in de Nokia N95 13 verschillende simkaarten en in de Nokia 1616, twee verschillende simkaarten bevonden hadden.

  • In de berging van de woning van medeverdachte werd een envelop met een logo van bedrijf aangetroffen, met daarin een set van kopieën van identiteitsdocumenten, salarisstroken en bankbescheiden van bedrijf -klanten.

  • Verdachte was vanaf 26 april 2010 tot en met 11 oktober 2011 werkzaam bij bedrijf te Amsterdam.

Gelet op deze feiten en omstandigheden en hetgeen bewezen is verklaard, kan het niet anders dan dat de bij medeverdachte aangetroffen kopieën van documenten van bedrijf via verdachte bij hem terecht zijn gekomen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, moet verdachte die kopieën op meerdere momenten – direct of indirect – aan medeverdachte hebben verstrekt.

In het licht van deze feiten en omstandigheden acht het hof met de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, bestaande uit (in ieder geval) verdachte en medeverdachte medeverdachte, die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighield met het plegen van oplichting en valsheid in geschrift. Binnen de criminele organisatie was verdachte verantwoordelijk voor het wegnemen van klantgegevens bij de financiële instelling bedrijf, waar zij vanaf begin 2010 tot en met 11 oktober 2011 werkzaam was als medewerker op de klantenservice. Voornoemde klantgegevens zijn via verdachte bij medeverdachte terechtgekomen. Medeverdachte vervalste vervolgens de verkregen reis- en identiteitsdocumenten, loonstroken en bankafschriften waarna hij deze gebruikte ten behoeve van het verkrijgen van goederen en (financiële) diensten.

Naar het oordeel van het hof behoorde verdachte, gezien het bovenstaande, tot de organisatie en had zij een aandeel in gedragingen, dan wel heeft zij gedragingen ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, namelijk het plegen van oplichting en valsheid in geschrift. Mede gelet op haar functie bij een financiële instelling, waar vertrouwelijkheid en integriteit van handelen ter zake van de financiële en derhalve privacygevoelige gegevens van klanten voorop staat, moet verdachte hebben geweten dat de door haar verduisterde financiële en persoonsgegevens van klanten van bedrijf zouden worden gebruikt voor het plegen van misdrijven, in casu identiteitsfraude door middel van oplichting en valsheid in geschrift. De inhoud van de verklaring van verdachte dat deze zouden worden gebruikt om mensen te helpen om te gaan werken in Nederland – hetgeen inhoudelijk al lijkt te duiden op betrokkenheid bij illegaal handelen – acht het hof ongeloofwaardig, nu dit op geen enkele wijze nader is onderbouwd. Het hof baseert het oordeel dat verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid wist dat de organisatie als oogmerk had het plegen van misdrijven mede op de omstandigheid dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd, bedoeld om de waarheid te bemantelen. Uit deze verklaring blijkt dat verdachte, anders dan zij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, ten minste meer dan eenmaal financiële en persoonsgegevens van klanten van bedrijf heeft verduisterd.

Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

Strafoplegging

Onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^