Bodem bewerkt, wet geschonden: Friese agrarische bedrijven bestraft voor illegale ontgronding
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:2576 en ECLI:NL:GHARL:2025:2577
Twee Friese agrarische bedrijven worden veroordeeld wegens het zonder vergunning ontgronden van landbouwgrond. Zij hebben op verschillende percelen de grondlagen machinaal afgegraven en in andere volgorde teruggeplaatst, met als doel grondverbetering. Het gerechtshof oordeelt dat deze werkzaamheden geen normale landbouwpraktijk zijn en dus vergunningplichtig zijn onder de Ontgrondingenwet. De verdediging beroept zich tevergeefs op een uitzondering voor landbouwgebruik. Beide bedrijven krijgen een geldboete van 25.000 euro, waarvan 17.000 euro voorwaardelijk. Het hof rekent hen aan dat zij het vergunningensysteem hebben ondermijnd.
Context van de zaak
In twee nagenoeg identieke zaken behandelt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hoger beroep tegen uitspraken van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 mei 2024. In beide zaken gaat het om agrarische rechtspersonen, gevestigd in Friesland, die zonder vergunning hun landbouwgronden hebben laten bewerken. De bedrijven laten op verschillende percelen de grondlagen machinaal afgraven en in een gewijzigde volgorde terugplaatsen, met als doel grondverbetering. De werkzaamheden vinden plaats respectievelijk op 21 november 2018 en in de periode van 21 november tot en met 18 december 2018. In eerste aanleg zijn beide verdachten vrijgesproken, waarna het openbaar ministerie hoger beroep instelt.
Tenlastelegging
De verdachte rechtspersonen wordt verweten dat zij, opzettelijk en zonder vergunning, percelen grond hebben ontgrond. In de eerste zaak (ECLI:NL:GHARL:2025:2576) gaat het om één perceel in de gemeente, waarbij tot 2 meter onder maaiveld is afgegraven. In de tweede zaak (ECLI:NL:GHARL:2025:2577) betreft het meerdere percelen in dezelfde gemeente, waarbij tot een diepte van 2,6 meter is gegraven. In beide gevallen is sprake van het trapsgewijs afgraven van bovenlaag, veen en zand, die vervolgens zijn teruggelegd in een andere volgorde.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal betoogt in beide zaken dat de werkzaamheden kwalificeren als ‘ontgronding’ in de zin van artikel 3 van de Ontgrondingenwet. Hij voert aan dat geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van die wet in verbinding met de Ontgrondingenverordening Friesland. Het OM acht de vrijspraak in eerste aanleg onjuist en vordert vernietiging van de vonnissen, bewezenverklaring van het tenlastegelegde en oplegging van een geldboete van 25.000 euro, waarvan 17.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
Standpunt van de verdediging
De verdediging erkent de feitelijke gang van zaken, maar stelt dat de werkzaamheden moeten worden gezien als reguliere landbouwkundige bewerkingen, gericht op grondverbetering. Volgens de raadsman zijn deze handelingen vrijgesteld van vergunningplicht op grond van artikel 2, onder m, van de Ontgrondingenverordening Friesland. Subsidiair bepleit de verdediging dat geen sprake is van opzet, nu de verdachte in verontschuldigbare onwetendheid over de regelgeving zou hebben gehandeld. Tevens wordt verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gelet op het lange tijdsverloop sinds het begaan van de feiten.
Oordeel van het gerechtshof
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging. In beide arresten stelt het hof vast dat sprake is van werkzaamheden die een wijziging van de bodemhoogte tot gevolg hebben en dus onder het begrip ‘ontgronding’ vallen. Het trapsgewijs afgraven tot 2,0 respectievelijk 2,6 meter beneden maaiveld, gevolgd door terugplaatsing in gewijzigde volgorde, voldoet volgens het hof niet aan de uitzonderingscriteria voor reguliere landbouwactiviteiten. Met name het feit dat de werkzaamheden incidenteel worden uitgevoerd en in hun aard en omvang verder gaan dan gebruikelijk agrarisch onderhoud, maakt dat geen sprake is van normale uitoefening van land- of tuinbouw.
Ook het verweer dat de werkzaamheden grondverbetering beogen, wordt verworpen. Het hof stelt dat dit een argument is dat thuishoort in een vergunningsaanvraag en niet een grond vormt voor vrijstelling van de vergunningplicht. De bedrijven hadden zich vooraf van hun verplichtingen moeten vergewissen.
Wat betreft het opzet oordeelt het hof dat in het economische strafrecht sprake is van zogenoemd ‘kleurloos opzet’. Dit houdt in dat het enkele bewust handelen in strijd met de vergunningsplicht voldoende is om aan het opzetvereiste te voldoen. Nu de vertegenwoordigers van beide bedrijven verklaren zonder vergunning te hebben gehandeld, acht het hof opzet bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat beide verdachten zich schuldig maken aan medeplegen van het zonder vergunning ontgronden van landbouwpercelen. In de eerste zaak gaat het om ontgraving tot maximaal 2 meter diep; in de tweede zaak tot maximaal 2,6 meter diep, verspreid over vier percelen.
Strafoplegging
In beide zaken veroordeelt het hof de verdachten tot een geldboete van 25.000 euro, waarvan 17.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Bij het bepalen van de straf houdt het hof rekening met het feit dat geen sprake is van eerdere strafrechtelijke veroordelingen. Wel neemt het hof de ernst van de feiten en het economische voordeel dat door deze werkwijze is behaald in overweging. Het hof rekent het de verdachten aan dat zij het vergunningensysteem hebben ondermijnd en aldus het belang van ordentelijk bodemgebruik en natuurbescherming hebben geschaad. Gelet op het tijdsverloop sinds 2018 en het ontbreken van recidive, acht het hof een deels voorwaardelijke boete passend.
Lees hier de volledige uitspraken: