Bewijsoverwegingen over valselijk opmaken administratie, valse suppleties, opzettelijk indienen onjuiste aangiften omzetbelasting, opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde diesel

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 4 juni 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2102

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1, feit 2 primair, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde bewezen verklaard, dat gekwalificeerd als:

  • ‘medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’ (feit 1);
    - ‘medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ (feit 2 primair);

  • ‘medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ (feit 3) en

  • ‘medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ (feit 4),

de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Vrijspraak feit 2 primair

De verdachte staat ingevolge hetgeen onder feit 2 primair aan hem ten laste is gelegd terecht ter zake van het feitelijk leidinggeven aan het door Transportonderneming verdachte B.V. al dan niet in vereniging opzettelijk doen van onjuiste ‘suppletieaangiften’ over de jaren 2007, 2008 en 2009.

Het hof stelt dienaangaande vast dat een suppletie voor de omzetbelasting geen aangifte is in de zin der wet. In dat verband heeft het hof acht geslagen op de parlementaire geschiedenis bij de invoering van enkele belastingwetten en enige andere wetten (overige fiscale maatregelen 2012), waarin het volgende is opgenomen:

“De suppletie is juridisch gezien geen aangifte en ontbeert elke wettelijke grondslag. De Belastingdienst merkt deze suppleties aan als een verzoek om het opleggen van een naheffingsaanslag of als een (meestal te laat) bezwaar tegen de eigen aangifte.”

Uit de brief van de staatssecretaris van Financiën van 23 april 2007 komt eenzelfde beeld naar voren. In deze brief is namelijk, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:

(...) Hoe dient een belastingplichtige te handelen, indien hij na de voldoening of afdracht van belasting op aangifte constateert dat hij daarbij te weinig belasting heeft betaald? Dient hij het te weinig betaalde dan uit eigen beweging alsnog te betalen? Zo ja, moet daarbij dan niet een (aangifte) worden gedaan, gegeven het feit dat de belastingwet hem verplicht om de verschuldigde belasting "op aangifte" te betalen?

Kernpunt daarbij is dat een suppletieaangifte geen aangifte is in juridische zin, maar dat – zonder dat daarbij strijd ontstaat met het door de wetgever in de AWR gekozen stelsel – sprake is van hetzij een verzoek om een naheffingsaanslag (bij te weinig betaalde belasting), hetzij een bezwaar tegen de eigen aangifte (bij te veel betaalde belasting). Ingeval een belastingplichtige te weinig belasting heeft betaald, is hij in verzuim en kan hij op grond van de AWR niet opnieuw een gewone aangifte doen. Alleen een naheffingsaanslag biedt dan de mogelijkheid om de juiste belasting te betalen, waarbij deze aanslag alleen wordt opgelegd zonder verzuimboete indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. (...).”

Een suppletie is ook niet gebaseerd op een uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6 en 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Gelet op het voorgaande kan het doen van een onjuiste suppletie derhalve niet het strafbare feit opleveren van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte, zoals strafbaar is gesteld bij artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Mitsdien kan evenmin wettig en overtuigend worden bewezen dat Transportonderneming verdachte B.V. onjuiste aangiften heeft gedaan, aan welke verboden gedragingen de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven, zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van hetgeen onder feit 2 primair aan hem ten laste is gelegd.

Bewijsoverwegingen

A. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd.

De verdachte hield zich in de praktijk met name bezig met de uitvoerende zaken binnen Transportonderneming verdachte B.V. Hij bestuurde en repareerde vrachtwagens, zorgde soms voor het tanken van diesel, maar heeft geen actieve bemoeienis gehad met de administratie en belastingaangiften van het bedrijf. In dit verband heeft de raadsman gewezen op de getuigenverklaring van administratief medewerkster, voormalig administratief medewerkster bij Transportonderneming verdachte B.V., waaruit hetzelfde beeld naar voren komt. Verdachte is verder een tijdje uit de roulatie geweest, toen hij in detentie zat.

Medeverdachte 1 (na echtscheiding van de verdachte thans genaamd: medeverdachte 1), medeverdachte (en boekhouder van de B.V.) boekhouder/medeverdachte 2, alsmede medewerker, medewerker van Transportonderneming verdachte B.V., hebben jegens de verdachte belastend verklaard. In de visie van de verdediging kan aan die verklaringen echter geen geloof worden gehecht, omdat medeverdachte 1 en medewerker enerzijds hun eigen rol in de onderhavige strafbare feiten trachten te bagatelliseren en anderzijds omdat zij de onderneming van Transportonderneming verdachte B.V. hebben voortgezet in de onderneming nieuwe transportonderneming medeverdachten B.V. Zij zijn degenen die fout bezig zijn geweest en de schuld vervolgens bij verdachte neerleggen, aldus de verdediging.

B. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.

B.1 Valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie (feit 1)

Transportonderneming verdachte B.V. is op 31 oktober 2003 opgericht en de onderneming was gevestigd te Roosendaal. De onderneming hield zich bezig met (internationaal) transport op de weg. Bestuurder en enig aandeelhouder van Transportonderneming verdachte B.V. is verdachte. Op 2 oktober 2012 is Transportonderneming verdachte B.V. failliet verklaard.

Op 15 maart 2011 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij Transportonderneming verdachte B.V. Ten aanzien van de inkoopfacturen die afkomstig zouden zijn van EC B.V., ISS B.V., YBS en T&TSR zijn diverse ongerijmdheden geconstateerd. Deze facturen waren verwerkt in de administratie van Transportonderneming verdachte B.V. over de jaren 2007 tot en met 2010. Er is geen enkele aangifte omzetbelasting over de jaren 2007 tot en met 2010 gedaan die aansluit bij de financiële administratie. Ook na eliminatie van de omzetbelasting die op de facturen was vermeld kon de fiscus geen aansluiting maken.

Vertegenwoordigers van EC B.V., ISS B.V., YBS en T&TSR zijn door de FIOD gehoord. Kort gezegd hebben zij allen verklaard de desbetreffende beweerdelijk van hun bedrijf afkomstige inkoopfacturen niet te kennen. De facturen zijn niet door deze bedrijven opgemaakt, de leveringen hebben niet plaatsgevonden en Transportonderneming verdachte B.V. of de naam van de verdachte zijn hen niet bekend.

Bij gelegenheid van haar verhoor door de FIOD heeft medeverdachte 1 met betrekking tot de onder feit 1 in de tenlastelegging genoemde inkoopfacturen verklaard dat zij wist dat die facturen onjuist waren en dat de verdachte deze is gaan zoeken om zijn administratie ‘schoon’ te houden. Voorts verklaarde zij dat de goederen genoemd op de facturen niet zijn betaald omdat de facturen vals zijn. De verdachte heeft volgens haar mensen geregeld die deze facturen hebben opgemaakt voor Transportonderneming verdachte B.V.

Getuige 1 heeft ten overstaan van de rechter-commissaris soortgelijk verklaard, in die zin dat door Transportonderneming verdachte B.V. de omzetbelasting werd teruggevraagd middels valse facturen en dat de verdachte hem zelf over die valse facturen heeft verteld. Die valse facturen werden volgens getuige 1 bij derden door de verdachte ingekocht.

Boekhouder boekhouder/medeverdachte 2 heeft verklaard dat hij de facturen van de verdachte heeft gekregen. Dat was pas veel later dan de vermelde factuurdatum. De verdachte stond erop dat boekhouder/medeverdachte 2 deze facturen in de administratie zou verwerken, hetgeen boekhouder/medeverdachte 2 heeft gedaan.

Het hof is gelet op het voorgaande, in combinatie met de overige gebezigde bewijsmiddelen, met de rechtbank van oordeel dat de op naam van EC B.V., ISS B.V., YBS en T&TSR gestelde inkoopfacturen vals zijn, omdat in tegenstelling tot hetgeen de factuur doet vermoeden in werkelijkheid geen levering aan Transportonderneming verdachte B.V. heeft plaatsgevonden. Door deze valse inkoopfacturen vervolgens in de administratie te doen opnemen en/of verwerken, heeft Transportonderneming verdachte B.V. valselijk haar bedrijfsadministratie opgemaakt.

B.2 Opzettelijk gebruik maken van valse suppleties (feit 2)

Uit de verklaring van boekhouder boekhouder/medeverdachte 2 volgt dat voornoemde inkoopfacturen zijn verwerkt in de suppleties voor de omzetbelasting over de jaren 2007, 2008 en 2009. De suppleties zijn daarmee onjuist, aangezien de daaraan ten grondslag liggende inkoopfacturen vals zijn. Doordat deze suppleties vervolgens – nadat deze door boekhouder/medeverdachte 2 waren besproken met en goedgekeurd waren door de verdachte en/of medeverdachte 1 – zijn ingediend bij de Belastingdienst, heeft Transportonderneming verdachte B.V. daarvan opzettelijk gebruik gemaakt.

B.3 Opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting (feit 3)

De gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de bevindingen van de Belastingdienst met betrekking tot de ingediende aangiften over de aangiftetijdvakken 2e kwartaal 2007, 4e kwartaal 2007, mei 2008, oktober 2008, maart 2009, 3e kwartaal 2009 en 2e kwartaal 2010 alsmede de verklaring van boekhouder boekhouder/medeverdachte 2, leiden het hof tot het oordeel dat deze aangiften voor de omzetbelasting door Transportonderneming verdachte B.V. opzettelijk onjuist zijn gedaan. In dit verband heeft boekhouder boekhouder/medeverdachte 2 verklaard dat hij de kosten van Transportonderneming verdachte B.V., waaronder de brandstofkosten, bij gebreke van inkoopfacturen heeft geschat. Hij heeft daarnaast verklaard dat de bedrijfsresultaten van Transportonderneming verdachte B.V. niet goed waren en dat hij daarom de voorbelasting en verschuldigde omzetbelasting aan elkaar gelijk heeft gesteld. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de aangiften omzetbelasting werden besproken met de verdachte en dat boekhouder/medeverdachte 2 van hem de opdracht kreeg om deze aangiften in te dienen. Medeverdachte 1 heeft verklaard dat zij en haar (hof: toenmalige) man contante opnames deden ten behoeve van de betaling van brandstof, de lonen, onderdelen, reparaties, alsmede voor privé-uitgaven. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er wekelijks € 20.000,00 tot € 30.000,00 werd opgenomen voor betalingen.

Doordat de verantwoording van de (contant gedane) uitgaven toentertijd ontbrak, konden de aangiften omzetbelasting ten tijde van het indienen daarvan redelijkerwijs niet juist zijn. Door aldus te handelen hebben boekhouder/medeverdachte 2 en de verdachte naar het oordeel van het hof derhalve minstgenomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze aangiften onjuist werden gedaan.

B.4 Opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde diesel (feit 4)

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hijzelf, dan wel een medewerker in zijn opdracht, namens Transportonderneming verdachte B.V. in de periode van 19 januari 2008 tot en met 12 maart 2012 in Essen (België) en Moerdijk onveraccijnsde diesel heeft gekocht ten behoeve van de vrachtwagens en een koelinstallatie. Deze aankopen geschiedden contant, zonder dat daarover BTW werd betaald.

Het hof stelt vast dat door de FIOD niet is onderzocht of de verkoper van de diesel in Moerdijk al dan niet accijns over die verkochte diesel heeft voldaan. Daarover is althans niets gerelateerd in het procesdossier en zulks is ook anderszins niet uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen. Bij gebreke van de vaststelling dat sprake was van onveraccijnsde diesel kan het ten laste gelegde mitsdien, voor zover dat betrekking heeft op de in Nederland afgenomen dieselhoeveelheden, in zoverre niet worden bewezen. De enkele verklaring van verdachte dienaangaande is onvoldoende om te concluderen tot bewezenverklaring. Hetzelfde geldt voor de overige hoeveelheden diesel, waarvan niet is kunnen worden vastgesteld van wie die zijn betrokken.

Met betrekking tot de in Essen (België) gekochte diesel stelt het hof vast dat Transportonderneming verdachte B.V., ook al is door de verkoper in België accijns voldaan over de diesel, ingevolge artikel 2b juncto artikel 51 van de Wet op de accijns (tekst tot 1 april 2010) respectievelijk artikel 2e juncto artikel 51, eerste lid, sub h van de Wet op de accijns (tekst met ingang van 1 april 2010) toch in Nederland accijns verschuldigd is, omdat sprake is van het voorhanden hebben van accijnsgoederen door anderen dan particulieren (namelijk een onderneming, te weten Transportonderneming verdachte B.V.). Een uitzondering geldt voor de gevallen waarin de diesel in de tank van de vrachtwagens is getankt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat Transportonderneming verdachte B.V. in België zowel rechtstreeks in de tank van de vrachtwagens diesel heeft afgenomen, alsook dat aldaar losse containers (IBC’s) zijn volgetankt met diesel, welke containers vervolgens naar het bedrijf van Transportonderneming verdachte B.V. in Roosendaal werden getransporteerd. Over de in die losse containers getankte diesel was aldus, ingevolge voornoemde wettelijke bepalingen, in Nederland wel accijns verschuldigd.

Op grond van het bestemmingslandbeginsel dient het verbruik in Nederland te worden belast en dient de in België geheven accijns te worden teruggegeven. In zoverre kan het onder feit 4 ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend worden bewezen.

Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het procesdossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen oordelen tot welke specifieke hoeveelheid Transportonderneming verdachte B.V. onveraccijnsde diesel in de containers voorhanden heeft gehad, aangezien niet is komen vast te staan hoeveel liters diesel rechtstreeks zijn getankt in de tank van de vrachtwagen en hoeveel liters in de losse containers zijn afgenomen. Zoals reeds hiervoor is overwogen biedt het procesdossier evenmin voldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat de in Nederland gekochte diesel onveraccijnsd was. Ten aanzien van de diesel waarvan onbekend is bij wie die is betrokken biedt het procesdossier ook onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat die diesel in Nederland onveraccijnsd was. Aldus schiet het bewijs tekort om een totaal van ongeveer 635.457,70 liter diesel, zoals ten laste is gelegd, te kunnen bewijzen.

Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat Transportonderneming verdachte B.V. hoeveelheden onveraccijnsde diesel voorhanden heeft gehad, aan welke verboden gedraging de verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.

C. Met betrekking tot het feitelijk leidinggeven aan de verboden gedragingen, die aan de rechtspersoon Transportonderneming verdachte B.V. kunnen worden toegerekend, overweegt het hof als volgt.

De verdachte was sinds 9 november 2006 directeur en aandeelhouder van Transportonderneming verdachte B.V. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat het de verdachte is geweest die de (uiteindelijk) beslissingsbevoegde binnen Transportonderneming verdachte B.V. was. In dat kader wijst het hof in het bijzonder op de verklaringen van medeverdachten medeverdachte 1 en boekhouder boekhouder/medeverdachte 2, alsmede op de getuigenverklaringen van getuige 1, chauffeurs getuige 2 en getuige 3, dieselverkoper getuige 4, getuige 5 en accountant getuige 6.

Het hof stelt, mede op grond van hetgeen hiervoor onder B.1, B.2 en B.3 is overwogen, vast dat de verdachte zelf valse inkoopfacturen heeft gekocht of geregeld, deze aan boekhouder boekhouder/medeverdachte 2 heeft gegeven ter verwerking in de administratie, dat de suppleties en aangiften omzetbelasting met de verdachte zijn besproken en dat de verdachte opdracht heeft gegeven om deze in te dienen bij de Belastingdienst. Aldus heeft de verdachte actief en effectief gedrag vertoond dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven valt, welke bijdrage bovendien zodanig is dat deze heeft geleid tot de verboden gedragingen. Van de verdachte is immers een zodanig initiatief uitgegaan om de valse facturen in de bedrijfsadministratie op te nemen en om de aangiften omzetbelasting en suppleties onjuist te doen, dat hij geacht moet worden aan die verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven. De verdachte had tevens in zijn hoedanigheid van directeur en aandeelhouder zeggenschap over die verboden gedragingen.

Aangezien de verantwoording voor de contante uitgaven in de administratie aanvankelijk ontbrak, de verdachte dat wist en hij daarnaast nadien zelf valse inkoopfacturen heeft gekocht c.q. geregeld om gaten in de administratie te dichten, kan de conclusie voorts geen andere zijn dan dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de bedrijfsadministratie en de onjuistheid van de suppleties en aangiften omzetbelasting.

Dat de verdachte geen actieve bemoeienis heeft gehad met de administratie en belastingaangiften van Transportonderneming verdachte B.V. en dat de wetenschap van de strafbare gedragingen bij hem ontbrak, zoals de verdediging ten verwere heeft aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. De omstandigheid dat getuige administratief medewerkster anders heeft verklaard over de rol van de verdachte bij de administratie (namelijk dat medeverdachte 1 stukken weggooide en administratief medewerkster dat niet tegen verdachte mocht zeggen) doet daar niet aan af, reeds omdat zij slechts drie à vier maanden heeft gewerkt voor de (onderneming van de) verdachte en dat uit haar verklaring bovendien blijkt dat de verdachte informeerde hoe het er voor stond met de administratie en hij geregeld met facturen bij haar kwam.

Het hof is overigens van oordeel dat de verdachte ook gedurende de tijd dat hij vanaf 27 juni 2008 tot 22 augustus 2009 in België gedetineerd is geweest als feitelijk leidinggever aan de verboden gedragingen kan worden aangemerkt. Uit de verklaring van medeverdachte 1 komt immers naar voren dat als er tijdens de detentie van de verdachte beslissingen moesten worden genomen, dat zij dan naar de gevangenis ging, de verdachte de beslissingen nam en zei wat zij moest doen. De verdachte voerde aldus toentertijd de regie over het bedrijf vanuit de gevangenis. Ook boekhouder boekhouder/medeverdachte 2 heeft in dit verband verklaard dat de verdachte vanuit de gevangenis instructies gaf aan medeverdachte 1. Boekhouder/medeverdachte 2 heeft voorts verklaard dat de verdachte eind 2009/begin 2010 met een stapel facturen bij hem kwam om deze facturen in te laten boeken. Boekhouder/medeverdachte 2 heeft dat met enige tegenzin voor de verdachte gedaan. Het hof leidt uit laatstgenoemde verklaring af dat de verdachte aldus heeft bewerkstelligd dat de lacune in de administratie tijdens (een deel van) zijn detentieperiode werd gedekt.

Anders dan de verdediging acht het hof de verklaringen van medeverdachte 1, boekhouder/medeverdachte 2 en medewerker betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Deze voor de verdachte belastende gedetailleerde verklaringen vinden immers op essentiële punten steun in elkaar, met name waar het de verklaringen van medeverdachte 1 en boekhouder/medeverdachte 2 betreft. Niet valt in te zien, met name niet voor wat betreft de verklaring van boekhouder/medeverdachte 2 (die geen eigen financieel belang heeft bij de tenlastegelegde handelingen), waarom deze personen een onwaarachtige verklaring zouden hebben afgelegd. Hetgeen de raadsman diengaande naar voren heeft gebracht, maakt dit oordeel niet anders. Dat deze personen de ondernemingsactiviteiten van Transportonderneming verdachte B.V. hebben voortgezet in een andere onderneming en dat medeverdachte 1 en boekhouder/medeverdachte 2 als medeverdachten zijn aangemerkt, maakt immers nog niet dat hun verklaringen als ongeloofwaardig terzijde behoren te worden gesteld.

Ten slotte is van een beweerdelijk complot tussen medeverdachte 1, boekhouder/medeverdachte 2 en medewerker tegen de verdachte omwille van geld, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, naar het oordeel van het hof niet gebleken. Een dergelijk scenario vindt op geen enkele wijze steun in het procesdossier en is ook overigens niet aannemelijk geworden.

D. Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.

Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat Transportonderneming verdachte B.V. het onder feit 1, feit 2 subsidiair, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde heeft begaan, aan welke verboden gedragingen de verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.

Nadeel

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich als feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan het door zijn transportonderneming valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie, het opzettelijk gebruik maken van valse suppleties voor de omzetbelasting, het onjuist doen van aangiften omzetbelasting en het voorhanden hebben van onveraccijnsde diesel. Op deze wijze hebben de Staat der Nederlanden en de Europese Unie voor de omzetbelasting een belastingnadeel van € 383.120,44 geleden. Bij gebreke van het kunnen vaststellen van de exacte hoeveelheid in België gekochte diesel in losse containers (IBC’s), zoals hiervoor is overwogen, is het belastingnadeel voor wat betreft de in Nederland misgelopen accijns niet exact vast te stellen. Evenmin kan worden vastgesteld of de diesel waarvan onbekend is bij wie die is gekocht onveraccijnsd was. Gelet op de omvang van de aan de orde zijnde accijnsgoederen, stelt het hof evenwel vast dat het nadeel voor de Staat der Nederlanden aanzienlijk is.

Bewezenverklaring & strafoplegging

De fiscale fraudekamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeelt de verdachte ter zake van het feitelijk leidinggeven aan het door zijn transportonderneming valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie, het opzettelijk gebruik maken van valse suppleties voor de omzetbelasting, het onjuist doen van aangiften omzetbelasting en het voorhanden hebben van onveraccijnsde diesel tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^