Artikel: Zwijgrecht voor natuurlijke personen en ondernemingen

Het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) dat de fundering vormt van de Europese Unie, kent geen verwijzing naar fundamentele (mensen)rechten. Ruim 60 jaar later ziet het beeld er heel anders uit. Fundamentele rechten nemen tegenwoordig een centrale positie in binnen de Europese rechtsorde.

Gaandeweg oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (het ‘Hof’) dat de fundamentele rechten besloten liggen in de algemene beginselen van het Europese recht waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Op deze wijze deden de fundamentele (mensen)rechten hun intrede in de Europese rechtsorde. Naast de constitutionele tradities van de lidstaten fungeerde het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het ‘EVRM’) voor het Hof als inspiratiebron. In het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het ‘Handvest’) zijn de fundamentele rechten vervolgens vastgelegd. Vanaf 1 december 2009 is het Handvest juridisch bindend voor de instellingen van de EU en voor de lidstaten wanneer zij Unierecht ten uitvoer brengen. Ook is de verhouding tussen het Handvest en het EVRM expliciet geregeld. Daarmee is beoogd een consistente toepassing van de fundamentele rechten te bevorderen.

Art. 52(3) Handvest bepaalt dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten vastgelegd in het EVRM (‘equivalente rechten’) dezelfde inhoud en reikwijdte hebben. Om die reden wordt deze bepaling ook wel de homogeniteitsbepaling genoemd. Unierecht kan een ruimere bescherming bieden, zo volgt uit de laatste zin van art. 52(3) Handvest. Daarmee fungeert het EVRM als het ware als ondergrens. Dit kan uitdagingen geven als eerdere rechtspraak van het Hof mogelijk beneden die ondergrens ligt en tegelijkertijd de wens bestaat de eerdere rechtspraak te handhaven. Het Hof laveert dan tussen het behouden van zijn eerdere rechtspraak en een gelijke toepassing van equivalente rechten zoals art. 52(3) Handvest vereist. Dit laveren zien de auteurs terugkomen in het arrest van het Hof van 2 februari 2021 (DB/Consob) waarin het Hof oordeelt over de reikwijdte van het zwijgrecht en daarbij een onderscheid maakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.

In dit artikel bespreken de auteurs het DB/Consob-arrest en kijken ze in het bijzonder naar de dialoog tussen het Hof en het EHRM. Na een samenvatting van het arrest, lichten ze het onderscheid dat het Hof maakt tussen het zwijgrecht voor natuurlijke personen en ondernemingen toe. De auteurs bespreken (i) of er een rechtvaardiging bestaat voor een verschil in reikwijdte, (ii) of het EHRM dit oordeel zal volgen en (ii) wat de impact van dit onderscheid is op onderzoeken van Nederlandse toezichthouders. Tot slot gaan de auteurs nog kort in op de huidige positie van het EVRM in de Europese rechtsorde.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^