Afhandelaar vlucht is geen invoerder

Gerechtshof Amsterdam 17 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:492

Aan verdachte is overtreding van art. 2 Plantenziektenwet ten laste gelegd: de invoer van houten pallets zonder fytosanitaire merktekens.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 2.000, met een proeftijd van twee jaren. Hij heeft aangevoerd dat de verdachte zich bezighoudt met de invoer van de in de tenlastelegging genoemde producten en dat het de taak van de verdachte was om te controleren of de normen waren nageleefd. De verdachte was invoerder van de desbetreffende pallets en het heeft binnen de mogelijkheden van de verdachte gelegen de lading stop te zetten, toen bleek dat de pallets niet de vereiste merktekens bevatten. De verdachte had moeten ingrijpen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van invoer sprake was op het moment dat de lading werd gelost.

De vertegenwoordigers van de verdachte hebben gesteld dat de verdachte niet als invoerder van de laadborden (pallets) kan worden aangemerkt. Zij fungeert op Schiphol als afhandelaar van vracht die per vliegtuig Nederland binnenkomt. Pas als de luchtvaartmaatschappij die de vracht vervoert en die tot dat moment als (mede)eigenaar van de lading kan worden aangemerkt, aangifte doet bij de douane, kan er sprake zijn van invoer.

Het staat vast dat het vervoer van de betrokken partij frambozen op houten pallets, oorspronkelijk afkomstig uit Tanzania, is verricht door de luchtvaartmaatschappij luchtvaartmaatschappij. De vracht is met haar vliegtuig, met vluchtnummer vluchtnummer, vanuit Kenia naar Schiphol gebracht. De verdachte is als afhandelaar werkzaam voor luchtvaartmaatschappij en bevoegd de luchtvaartmaatschappij in Nederland te vertegenwoordigen.

Onmiddellijk nadat het vliegtuig op Schiphol was geland, hebben verbalisanten van de NVWA het ruim betreden en geconstateerd dat zich daarin houten pallets bevonden zonder de vereiste merktekens. Zij hebben de verdachte gemaild dat de pallets waren ‘vastgelegd’, hetgeen inhoudt dat zij het bedrijf van de verdachte niet mochten verlaten.

Medewerkers van de verdachte hebben de vracht uit het vliegtuig gehaald en gebracht naar een loods van de verdachte op Schiphol, teneinde de vracht daar te inspecteren.

Later is gebleken dat de pallets in weerwil van de ‘vastlegging’ zijn vervoerd naar de expediteur van de ladingbelanghebbende, naam 1 en naam 2, en vervolgens naar Breda.

Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte verklaard dat een communicatiemisverstand is opgetreden, omdat de ‘vastlegging’ alleen de pallets betrof en niet de zich daarop bevindende frambozen. De systemen van de verdachte voorzien wel in stopzetting van zendingen, maar niet van pallets zonder de zich daarop bevindende lading.

Het tenlastegelegde is strafbaar gesteld in artikel 2 van de Plantenziektewet. In artikel 1 van die wet wordt ‘invoeren’ gedefinieerd als: brengen in Nederland. De betrokkenheid van de verdachte is begonnen bij het lossen van de pallets uit het vliegtuig. Op dat moment waren de pallets reeds in Nederland gebracht. Dit is niet door de verdachte gebeurd, maar door de vervoerder van de vracht. Dat de verdachte de vervoerende luchtvaartmaatschappij in Nederland vertegenwoordigt, brengt hierin geen verandering (vgl. ook Hof Amsterdam, 10 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2044).

Nu de verdachte de in de tenlastelegging bedoelde laadborden niet heeft ingevoerd, is niet bewezen wat haar ten laste is gelegd en moet zij daarvan worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^