Weigering verstrekken medische gegevens na dood baby met een beroep op het medisch beroepsgeheim en hun verschoningsrecht. Raadkamer: waarheidsvinding prevaleert hier boven verschoningsrecht.

Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de dood van het slachtoffer waarbij de vader van het slachtoffer is aangemerkt als verdachte. In het kader van dat onderzoek heeft het Openbaar Ministerie van klaagster gevorderd om medische gegevens te verstrekken. Door de ziekenhuisjurist is aan de officier van justitie kenbaar gemaakt dat de betrokken arts(en) – ook nadat de ouders van het slachtoffer toestemming hadden verleend voor het verstrekken – met een beroep op het medisch beroepsgeheim en hun verschoningsrecht, geweigerd heeft/hebben aan dat verzoek te voldoen. 

Read More
Print Friendly and PDF ^

Artikel: Het advocatuurlijke verschoningsrecht

Het verschoningsrecht is een groot goed. Het is niet een sta-in-de-weg voor opsporings- of onderzoeksautoriteiten, geen handigheidje waarmee een advocaat en zijn cliënt zaken verborgen kunnen houden die het daglicht niet kunnen verdragen. Het is wel een hoeksteen van de moderne rechtsstaat die voortkomt uit het basale recht dat een burger in een beschaafde samenleving toekomt om zich in alle vrijheid en onbekommerd tot een advocaat te kunnen wenden voor advies en bijstand. 

Read More
Print Friendly and PDF ^

HR: Gezien de aard van het verschoningsrecht, zal de beklagrechter bij de beoordeling van de vraag, of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk “voorwerp van het strafbare feit uitmaakt” of “tot het begaan daarvan heeft gediend”, de nodige behoedzaamheid in acht moeten nemen

Hoge Raad 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324 De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 3 december 2015 - na vernietiging in cassatie van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2014 - het door de klaagster ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.

De Rechtbank heeft het klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag op stukken die onder medeklager in beslag zijn genomen, althans tot het bepalen dat deze stukken niet gebruikt mogen worden, ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt het volgende in:

"Inleiding

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het in het kader van het onderzoek 'Honingwesp' onder [medeklager] te [plaats] gelegde beslag op een aantal geheimhouderstukken althans te bepalen dat deze stukken niet gebruikt mogen worden.

De rechter-commissaris in deze rechtbank heeft bij beschikking van 6 juni 2014 op een vordering ex artikel 181, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beslist dat deze stukken te beschouwen zijn als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

(...)

De beoordeling

Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd corpora et instrumenta delicti). Deze vormen geen object van het verschoningsrecht. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in de onderhavige zaak, geheimhouderstukken bij een derde, in casu [medeklager] , in beslag zijn genomen.

De vraag die hier gesteld en beantwoord dient te worden, is of de geheimhoudingsplicht van de betrokken advocaat zich uitstrekt tot de onder [medeklager] inbeslaggenomen bescheiden en of deze daarmee object vormen van de bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning zijn, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (HR 29 juni 2004, NJ2005, 273).

Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 blijkt onder meer dat de officier van justitie haar heeft verzocht te onderzoeken of de bij de doorzoeking op 21 januari 2014 onder [medeklager] inbeslaggenomen geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruikt te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar valse facturen contra verdachte.

De inbeslagneming vond plaats in het kader van de verdenking dat [medeklager] zich heeft bediend van valse facturen en zodoende valsheid in geschrifte heeft gepleegd.

Na onderzoek is de rechter-commissaris tot het oordeel gekomen dat de mailberichten van 5 september 2012, van 4 en 7 januari 2013 en van 3 januari 2014 aan [medeklager] , de diverse declaraties gericht aan [A] B.V. en de diverse creditnota's aan [A] B.V., alsmede de brieven gericht aan [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2] , zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het betreft in totaal een veertigtal stukken, die door de rechter-commissaris in haar beschikking zijn genummerd 12 t/m 46 en 48 t/m 58.

Uit het opsporingsonderzoek is tot dusverre het navolgende gebleken:

Blijkens de aangifte van [betrokkene 1] zijn door [medeklager] , als medebestuurder van [B] B.V. valse facturen opgemaakt. Deze heeft hij laten opmaken met als doel [A] B.V. en de Belastingdienst te benadelen in zijn voordeel. In zijn aangifte heeft [betrokkene 1] daaromtrent eenendertig concrete voorbeelden genoemd, waaronder een zeventiental facturen afkomstig van [klaagster] gericht aan [A] B.V.

Uit e-mail verkeer blijkt dat er geen sprake was van enigerlei overeenkomst van opdracht tussen [klaagster] B.V. en [A] B.V. en dat er ook geen diensten waren verricht ten behoeve van [A] B.V. Volgens [betrokkene 1] had [klaagster] B.V. mogelijk wel diensten verricht ten behoeve van [medeklager] en/of een derde persoon in het kader van een particuliere aangelegenheid.

Verder blijkt uit het e-mailverkeer dat [betrokkene 1] heeft gesteld dat [klaagster] in overleg met [medeklager] , die niet alleen bevoegd was en is om [A] B.V. te vertegenwoordigen, de facturen (ten onrechte) heeft uitgebracht op naam van een derde, te weten [A] B.V., met een beschrijving van zo algemeen mogelijk aard om te doen voorkomen alsof de (juridische) kosten het belang van de bedrijfsvoering van [A] B.V. aangingen met benadeling van [A] B.V. en de belastingdienst tot gevolg. In de betreffende facturen is een algemene omschrijving opgenomen van 'Honorarium'.

Op aandringen van [betrokkene 1] heeft [klaagster] de factuurbedragen terugbetaald aan [A] B.V.

[betrokkene 1] is vanaf 12 oktober 2012 diverse malen verhoord in de onderzoeken 'Carrousel' en 'Dikpootbij'. Tijdens die verhoren heeft hij uitlatingen gedaan dat [medeklager] veel geld heeft onttrokken aan de rechtspersoon van de in juli 2010 overleden [betrokkene 3] . Volgens [betrokkene 1] zou [medeklager] mogelijk nog eens extra € 350.000,- hebben onttrokken aan de rechtspersoon [A] B.V.

De rechtbank merkt op dat het strafdossier, voor zover ter beschikking staand van deze raadkamer, een stevige verdenking oplevert jegens [medeklager] . In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is uiteengezet en enerzijds dat de kern van het jegens [medeklager] gemaakte verwijt inhoudt dat facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [medeklager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden, en anderzijds dat de inbeslaggenomen stukken facturen en correspondentie betreft tussen de daarbij min of meer rechtstreeks betrokken personen en rechtspersonen, kan de conclusie niet anders luiden dan dat de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.

Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat voldoende vaststaat dat voormelde stukken voorwerp van het strafbare feit uit maken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrifte, en voorts de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks ten aanzien van een veertigtal documenten - betrekking hebbend op [medeklager] - heeft vastgesteld.

Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is.

De inbeslaggenomen stukken vallen derhalve niet onder het verschoningsrecht van klaagster, en zijn voor inbeslagneming vatbaar en de inbeslagname is dan ook rechtmatig. De rechtbank is niet gebleken dat deze informatie op andere wijze door het openbaar ministerie verkregen had kunnen worden.

Het klaagschrift moet dan ook ongegrond worden verklaard."

Middel

Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de inbeslaggenomen facturen, creditnota's, e-mails en brieven "voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend".

Beoordeling Hoge Raad

Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, (thans) vijfde lid, Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.

Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12.) Indien de rechter-commissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.

De Rechtbank die naar aanleiding van een op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift moet oordelen over de vraag of in beslag genomen brieven of geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen. Voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de Rechtbank eveneens van de betreffende stukken kennisnemen. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de situatie waarin de Rechtbank naar aanleiding van een op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift moet oordelen of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:2007:BA0491, NJ 2007/300).

De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk 'voorwerp van het strafbare feit uitmaakt' of 'tot het begaan daarvan heeft gediend' laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten. (Vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8.)

Gezien de aard van het verschoningsrecht zal de beklagrechter bij de beoordeling daarvan de nodige behoedzaamheid in acht moeten nemen. In ieder geval moeten de door de hem vastgestelde feiten en omstandigheden zijn oordeel dat het in beslag genomen stuk 'voorwerp van het strafbare feit uitmaakt' of 'tot het begaan daarvan heeft gediend', kunnen dragen.

Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank dat al de inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat uit hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld omtrent de aard van de (grote hoeveelheid) inbeslaggenomen stukken ten aanzien waarvan een beroep op het verschoningsrecht is gedaan niet zonder meer kan worden afgeleid dat al die stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

Het middel slaagt.

Conclusie AG: Contrair

4.3. Vooropgesteld zij dat ingevolge art. 98 lid 1 Sv bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag mogen worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, (thans) lid 5 Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dergelijke brieven en geschriften zijn geen object van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.

De rechtbank heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat de aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning meebrengt dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

4.4. Over de uitleg en toepassing van de in art. 98 lid 5 Sv vervatte uitzondering (‘corpora et instrumenta delicti’) kan verschillend worden gedacht. Welke toetsingsmaatstaf geldt bij de beoordeling van de vraag of de inbeslaggenomen stukken moeten worden aangemerkt als brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, is nog niet geheel uitgekristalliseerd. Wat moet worden verstaan onder ‘corpora delicti’ geeft mijns inziens in beginsel weinig problemen. Stukken die al gauw als ‘corpora’ kunnen worden bestempeld zijn bijvoorbeeld: geantedateerde documenten, vervalste stukken en afpersingsbrieven (stukken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken). Dit is anders bij het (wat vagere) begrip ‘instrumenta delicti’ (stukken die tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend). De Hoge Raad heeft in zijn recente arrest van 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, onder 2.4 en, in het verlengde daarvan op 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, onder rechtsoverweging 3.4, een niet per se restrictieve uitleg gegeven aan het begrip ‘instrumenta delicti’. In het laatstgenoemde arrest bleef de overweging van de rechtbank, dat daarvan in het gegeven geval sprake was, overeind in cassatie:

“3.4. De Rechtbank heeft door te overwegen dat "wat als instrumentum delicti moet worden aangemerkt (...) mede afhankelijk [is] van de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de aard en complexiteit van de verdenking", als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat de vraag of een in beslag te nemen of een inbeslaggenomen stuk tot het begaan van het strafbare feit heeft gediend, zich niet in het algemeen laat beantwoorden, maar afhankelijk is van de aard van het in beslag te nemen of inbeslaggenomen stuk en van de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die aan deze in dat verband worden verweten. Dat oordeel is juist. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, in aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak sprake is van verdenking van het (mede)plegen van een "intellectueel delict dat in enige tijdspanne en in onderlinge samenwerking tot stand is gekomen", als instrumenta delicti kunnen worden aangemerkt documenten als e-mailberichten of notulen die betrekking hebben op overleg over of het uitdenken van de strafbare gedragingen, of concepten van (valse) overeenkomsten, indien die strafbare feiten geacht kunnen worden met behulp van dan wel door middel van deze documenten tot stand te zijn gekomen. Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'instrumentum delicti' als bedoeld in art. 98, vijfde lid, Sv.”

 

4.5. Blijkens haar overwegingen heeft de rechtbank het hiervoor onder 4.3 vooropgestelde niet miskend. Namens de klaagster is betoogd dat de in beslag genomen stukken onder haar verschoningsrecht vallen, waarbij uitdrukkelijk is betwist dat deze stukken voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dat betekent dat de rechtbank dit standpunt had te eerbiedigen, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

4.6. De rechtbank heeft op basis van de feiten en omstandigheden die uit het strafrechtelijke opsporingsonderzoek naar voren zijn gekomen - kort samengevat - onder meer het volgende vastgesteld. Medeklager heeft als medebestuurder van B B.V. valse facturen opgemaakt (of doen opmaken) met als doel A B.V. en de Belastingdienst te benadelen. Uit emailverkeer blijkt dat facturen van klaagster in overleg met medeklager werden uitgebracht op naam van A B.V. met een beschrijving van zo algemeen mogelijke aard om te doen voorkomen alsof de juridische kosten het belang van de bedrijfsvoering van A B.V. aangingen, terwijl voornoemde vennootschap in feite geen enkele overeenkomst had met het advocatenkantoor dan wel van haar diensten had afgenomen. Volgens aangever betrokkene 1 had klaagster mogelijk wel diensten verleend aan medeklager en/of aan een derde persoon in het kader van privédoeleinden. Voorts heeft de aangever nog verklaard dat medeklager mogelijk nog eens een bedrag van € 350.000,- heeft onttrokken aan de rechtspersoon A B.V. Het vorenstaande in aanmerking genomen en een en ander afgezet tegen enerzijds de kern van de verdenking tegen medeklager , te weten valsheid in geschrift: er zijn vele facturen opgemaakt gericht aan de B.V., terwijl de diensten van klaagster betrekking hadden op privéaangelegenheden, en anderzijds de inbeslaggenomen stukken, die facturen en correspondentie betreffen - zoals door de rechter-commissaris expliciet is benoemd: diverse emailberichten van verschillende data aan medeklager , de diverse declaraties en creditnota’s gericht aan A B.V. en brieven gericht aan betrokkene 1 met als afzender betrokkene 2 - tussen de rechtstreeks betrokken (rechts)personen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat voldoende vaststaat dat de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

4.7. Door daarbij uitdrukkelijk te overwegen dat het ‘zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrift’ heeft de rechtbank mijns inziens voldoende blijk gegeven van een (positieve) vaststelling dat sprake is van ‘corpora delicti’, mede gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure. Het oordeel dat bepaalde inbeslaggenomen stukken aangemerkt kunnen worden als ‘instrumenta delicti’ ligt in de overwegingen van de rechtbank besloten. De rechtbank heeft immers, zoals hiervoor is weergegeven, verband gezien tussen de aard van het inbeslaggenomene en de aard van de verdenking tegen medeklager . Er is hier sprake van verdenking van een intellectueel delict dat in onderlinge samenwerking tot stand is gekomen, zodat als ‘instrumenta delicti’ kunnen worden aangemerkt documenten als emailberichten of brieven van de rechtstreeks betrokken (rechts)personen, die kunnen worden aangemerkt als hulpmiddelen waarmee de (uiteraard nog steeds vermoedelijke) valsheid in geschrift is begaan. De rechtbank ziet zich bovendien in haar oordeel gesteund door het standpunt van de rechter-commissaris, die kennis heeft genomen van de veertigtal gespecificeerde inbeslaggenomen geheimhouderstukken. Het oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan kan ook niet afdoen dat, zoals het middel ook nog stelt, niet blijkt dat de rechtbank zelf kennis heeft genomen van de inbeslaggenomen geschriften. Kennelijk is de rechtbank van oordeel geweest dat de beschrijving van de stukken door de rechter-commissaris, mede gelet op hetgeen daaromtrent in raadkamer is aangevoerd, een voldoende zicht boden op de aard en de inhoud van de documenten. Dat is naar het mij voorkomt een feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden. Het oordeel van de rechtbank kan voorts, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.

4.8. Uit het vorenstaande vloeit onmiskenbaar voort dat het oordeel van de rechtbank dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het door de klaagster ingenomen standpunt dat de stukken onder het verschoningsrecht vallen onjuist is evenmin onbegrijpelijk is.

4.9. Tot slot merk ik het volgende op. Terecht wijst de steller van het middel erop dat voor de conclusie dat sprake is van ‘corpora et instrumenta delicti’ onvoldoende is dat de stukken in het strafrechtelijk onderzoek en bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde ’zelfstandige betekenis’ hebben. De rechtbank heeft met zoveel woorden overwogen dat ‘de conclusie niet anders kan luiden dan dat de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.’ Dit behelst allerminst een wettelijk of aan jurisprudentie van de Hoge Raad ontleend criterium. Kennelijk heeft de rechtbank een en ander ontleend aan de "Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten" van het College van procureurs-generaal. Als het om de uitleg en toepassing van art. 98 lid 5 Sv gaat, komt aan de Aanwijzing echter geen (zelfstandige) betekenis toe. Echter, zoals hiervoor onder 4.6 en 4.7 reeds uitvoerig is uiteengezet heeft de rechtbank in casu veel meer overwogen aangaande het begrip ‘corpora et instrumenta delicti’ en daaraan een toereikende invulling gegeven. Die gronden kunnen naar mijn mening het oordeel van de rechtbank zelfstandig dragen, wat er verder ook zij van de in het middel bestreden overweging.

4.10. Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Doorzoekingen bij verschoningsgerechtigden: doorzoeking en beslag & doorzoeken materiaal

Het verschoningsrecht van de advocaat en de notaris is al enige jaren onderwerp van discussie. Als wapen gooit het Openbaar Ministerie een media offensief in de strijd waarin wordt bepleit dat het verschoningsrecht van de advocaat moet worden ingeperkt omdat er misbruik van zou worden gemaakt. Echter toen het Openbaar Ministerie werd gevraagd om toe te lichten waarop zij dit verwijt baseren, bleef het stil. Naast dit media offensief organiseert het Openbaar Ministerie ook steeds vaker een doorzoeking bij een verschoningsgerechtigde. De veelvuldige inzet van dergelijke doorzoekingen gaat gepaard met een even zo grote stroom aan jurisprudentie. Het laatste woord over de wijze waarop de doorzoeking en het beslag dient plaats te vinden alsmede of hetgeen al dan niet in beslag genomen mag worden en hoe het in beslag genomen materiaal mag worden doorzocht, is nog niet gezegd. De jurisprudentie lijkt zich in eerste instantie toe te spitsen op de vraag welke stukken in beslag genomen mogen worden bij een verschoningsgerechtigde. In recente jurisprudentie is met name ingegaan op de vraag wanneer een brief of geschrift voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend, ofwel wanneer is sprake van corpora en/of instrumenti delicti. In beginsel mogen immers alleen deze stukken in beslag genomen worden gedurende een doorzoeking bij een verschoningsgerechtigde.

Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

RC merkt strafdossier met aantekeningen verdachte t.b.v. overleg raadsman niet aan als geheimhoudersstukken

Rechtbank Midden-Nederland 19 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2698

Op 14 april 2016 is door de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam in de cel van de verdachte een aantal schriftelijke bescheiden in beslag genomen. De rechter-commissaris heeft deze stukken niet aangemerkt als geheimhoudersstukken en ter hand gesteld aan opsporingsambtenaren van Midden-Nederland ten behoeve van verder onderzoek. Door hen zijn kopieën van de stukken gemaakt, die nog in het bezit zijn van het onderzoeksteam.

Op 18 april 2016 heeft de raadsman van de verdachte per mail aangegeven, dat verdachte na ontvangst van het strafdossier aantekeningen heeft gemaakt en vragen en/of opmerkingen heeft genoteerd, die geheimhoudersstukken betreffen en behoren tot de beschermwaardige vertrouwelijke communicatie tussen raadsman en cliënt.

Op 21 april 2016 is er op uitnodiging van de rechter-commissaris op het kabinet van de rechter-commissaris te Utrecht overleg geweest tussen de portefeuillehouder strafrecht van de orde van advocaten te Den Haag en de raadsman, teneinde de stelling van de raadsman dat er sprake is van geheimhoudersstukken te toetsen. De raadsman en de portefeuillehouder hebben daarbij inzage gehad in de originele stukken, die door de rechter-commissaris te Rotterdam bij verdachte in beslag zijn genomen en door de officier van justitie in een gesloten enveloppe aan de rechter-commissaris waren toegezonden.

Door de raadsman en de portefeuillehouder zijn de stukken, die volgens de raadsman onder zijn verschoningsrecht vallen, op een aparte stapel gelegd, welke stukken vervolgens door de rechter-commissaris in een enveloppe met het opschrift “wel geheimhoudersstuk’ zijn gedaan.

De stukken, waarvan de raadsman stelde dat deze niet als geheimhoudersstuk moeten worden aangemerkt, zijn in een enveloppe met het opschrift “geen geheimhoudersstuk” gedaan.

Ter toelichting op zijn standpunt over de stukken, die de raadsman tot zijn beroepsgeheim rekent, is door hem ten overstaan van de rechter-commissaris en in het bijzijn van de portefeuillehouder het volgende aangevoerd. De raadsman geeft aan dat voornoemde stukken vragen van zijn cliënt bevatten over het strafdossier, die hij nog aan de raadsman wil stellen, dan wel informatie bevatten, die zaak gerelateerd zijn, en die zijn cliënt naar alle waarschijnlijk met hem wil bespreken. Het zijn bespiegelingen van zijn cliënt en dat zijn zaken, die met zijn raadsman besproken moeten worden. De stukken zijn van dien aard dat deze niet vrijelijk aan iedereen ter beschikking moeten worden gesteld, aldus de raadsman.

Daarnaast heeft de raadsman nog gesteld dat zijn cliënt vanwege de aan hem opgelegde beperkingen nog niet de gelegenheid heeft gehad de door hem opgestelde stukken met hem te bespreken, maar dat hij deze kennelijk met dat doel op papier heeft gezet.

De portefeuillehouder heeft desgevraagd bevestigd dat hij het standpunt van de raadsman deelt, waarbij hij heeft aangegeven dat de persoon, die de stukken heeft opgesteld, daarin vragen formuleert, die bedoeld zijn om aan zijn raadsman te stellen en niet zozeer aan de recherche.

Beoordeling

Voor de beoordeling van het standpunt van de advocaat achtte de rechter-commissaris het noodzakelijk kennis te nemen van alle in beslaggenomen stukken.

De rechter-commissaris overweegt het volgende:

De aard van de bevoegdheid tot verschoning, die de raadsman als geheimhouder toekomt, brengt met zich dat de beoordeling of de onder verdachte in beslag genomen stukken onder het beroepsgeheim van de advocaat vallen, in beginsel toekomt aan de geheimhouder zelf. Zijn standpunt dient te worden geëerbiedigd, tenzij er rederlijkwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

Niet aan de orde is de vraag of de onderhavige schriftelijke bescheiden geschriften zijn die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

Naar het oordeel van de rechter-commissaris vallen onder het verschoningsrecht alle vertrouwelijke gegevens, die aan de verschoningsgerechtigde in het kader van zijn beroepsuitoefening zijn toevertrouwd. Het kan daarbij gaan om alle gegevens, die over en weer tussen verdachte en zijn advocaat zijn uitgewisseld, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, waarbij de advocaat ook is opgetreden in zijn hoedanigheid als advocaat en zijn cliënt in dat kader bijstaat.

De rechter-commissaris stelt vast dat geen enkel stuk, dat onder verdachte in beslag is genomen, is toevertrouwd aan de geheimhouder. Reeds om die reden is zij van oordeel dat het standpunt van de advocaat zonder redelijke twijfel onjuist is. Voor de veel ruimere uitleg van de advocaat dat ook stukken, die mogelijk bestemd zijn voor uitwisseling met hem, geheimhoudersstukken zijn, is naar het oordeel van de rechter-commissaris geen plaats.

In dat kader wordt ten overvloede nog overwogen dat uit de stukken zelf ook niet is af te leiden dat deze voor overleg met de advocaat waren bestemd. Het enkele gegeven dat een deel van de handgeschreven aantekeningen van verdachte over de strafzaak tegen hem gaan, maakt dat niet anders. Voorts bevatten sommige stukken niet alleen vragen van de verdachte, maar ook door hem geformuleerde antwoorden en de zinsnede ‘Voorbereiding verhoor’.

Het standpunt dat de stukken met vragen (en antwoorden) eerder voor overleg met de advocaat zouden zijn bestemd, dan voor de recherche, is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.

Ten slotte volgt de rechter-commissaris de advocaat niet in zijn stelling dat verdachte nog niet in de gelegenheid is geweest de stukken met hem te bespreken vanwege de beperkingen, die aan hem waren opgelegd, nu de verdachte juist in de beperkingen wel contact mag hebben met zijn advocaat.

Gelet op het voorgaande is de rechter-commissaris van oordeel dat het standpunt van de advocaat, dat de op 14 april 2016 onder verdachte inbeslaggenomen stukken geheimhoudersstukken zijn, zonder redelijke twijfel niet juist is.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^