Onderzoek Rykiel: Beklagprocedure waarin verschoningsrecht in het geding is. Alleen de verschoningsgerechtigde zelf kan als belanghebbende worden aangemerkt en dat is een advocaat die voorheen aan het kantoor van klaagster verbonden was en niet klaagster zelf.

Rechtbank Oost-Brabant 2 oktober 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5650 Het klaagschrift in deze strekt tot teruggave aan klaagster van de onder haar in het kader van het onderzoek Rykiel op 10 april 2014 en op 19 mei 2014 inbeslaggenomen voorwerpen.

Standpunt raadsman

De raadsman heeft in raadkamer aangegeven dat het beklag gegrond verklaard dient te worden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat klaagster als beslagene, geheimhouder en als bewaker van het beroepsgeheim een beroep op het verschoningsrecht toekomt. De raadsman vindt dat klaagster in het beklag ontvankelijk dient te worden verklaard, dat haar argumenten inhoudelijk en integraal beoordeeld dienen te worden en dat geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvoor het verschoningsrecht dient te wijken. Indien de rechtbank ervan uitgaat dat klaagster geen beroep kan doen op het verschoningsrecht, verzoekt de raadsman de rechtbank om de deken van de Orde van Advocaten en persoon 1 te horen zodat zij zich kunnen uitlaten over de inbeslaggenomen stukken en de schending van de vertrouwelijkheid waar ook anderen dan verdachten op mogen rekenen.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het beklag ontvankelijk is en dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. De officier van justitie betoogt dat klaagster een beroep op het verschoningsrecht niet toekomt. De officier van justitie verzet zich voorts tegen het horen van de deken van de Orde van Advocaten en van persoon 1.

Beoordeling rechtbank

De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in het beklag. De voorwerpen waarop het klaagschrift ziet zijn onder klaagster in beslag genomen en daarmee is klaagster, als beslagene, belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar beklag.

Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de in beslag genomen voorwerpen, voorwerpen betreffen die in gebruik waren bij persoon 1, voorheen als advocaat verbonden aan klaagster, en ten aanzien waarvan klaagster heeft begrepen dat persoon 1 van oordeel is dat daarop haar verschoningsrecht onverkort van toepassing is.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit eerdere rechtspraak dat in een beklagprocedure waarin het verschoningsrecht in het geding is, alleen de verschoningsgerechtigde zelf als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4284.

De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld wie ten aanzien van de beslagen voorwerpen als verschoningsgerechtigde moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval persoon 1 als verschoningsgerechtigde te worden aangemerkt. Het verschoningsrecht komt immers toe aan de beroepsbeoefenaar, in dit geval de advocaat, als zodanig en niet aan het samenwerkingsverband waarvan de desbetreffende beroepsbeoefenaar deel uitmaakt.

Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen het oordeel dat persoon 1, derhalve niet klaagster, de verschoningsgerechtigde is in deze procedure eventueel dient te hebben. Dit is in het bijzonder van belang nu de rechtbank heeft geconstateerd dat de door klaagster in deze procedure aangevoerde argumenten alle hun grondslag vinden in het gestelde verschoningsrecht. De niet-ontvankelijkheid van klaagster kan niet het gevolg zijn, omdat klaagster zoals hiervoor overwogen beslagene is en reeds op die grond als belanghebbende is aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank brengt voornoemd arrest van de Hoge Raad der Nederlanden echter wel mee dat klaagster zich in de gegeven situatie niet met vrucht kan beroepen op argumenten die hun grondslag vinden in het gestelde verschoningsrecht. Het is enkel aan de verschoningsgerechtigde zelf, in dit geval persoon 1, om - op de wijze zoals haar goeddunkt - op te komen voor het gestelde verschoningsrecht. In deze situatie is geen ruimte voor een tweede partij - in dit geval klaagster - om eveneens op te komen voor dit verschoningsrecht.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat nadere bespreking van de door klaagster aangevoerde argumenten in deze procedure achterwege dient te worden gelaten. De rechtbank voegt hieraan toe dat zij het verzoek van de raadsman tot het horen van de deken van de Orde van Advocaten en persoon 1 afwijst. De rechtbank acht een toelichting van de deken en van persoon 1 niet relevant voor de door de rechtbank te nemen beslissing.

Het beklag zal ongegrond worden verklaard.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Cassatieberoep tegen 2 beschikkingen: Verlof ex art. 552p Sv rechtshulpverzoek VS & Beklag ex art. 552a Sv en verschoningsrecht advocaat

Hoge Raad 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783 Ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de Amerikaanse justitiële autoriteiten heeft op 23 juli 2014 onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden op het woonadres van klagers. Bij de doorzoeking zijn diverse goederen in beslag genomen.

Op 29 juli 2014 is door de officier van justitie op grond van artikel 552p, tweede lid Sv een vordering ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht verlof te verlenen tot het ter beschikking stellen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging en/of gegevensdragers ten behoeve van de overdracht daarvan aan de Amerikaanse autoriteiten.

Op 11 augustus 2014 is een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend. Klagers verzoeken de rechtbank dit klaagschrift gegrond te verklaren, het gebruik van de goederen en gegevens te verbieden en een last tot teruggave met betrekking tot die goederen en gegevens te verstrekken.

De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 2 september 2014, onder het voorbehoud als bedoeld in art. 552p, derde lid, Sv, het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof verleend. Tevens heeft de Rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het op grond van art. 552a Sv door klaagster ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.

Tegen beide beschikkingen van de Rechtbank is namens klaagster tijdig cassatieberoep ingesteld.

Tweede middel

Het tweede middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte de betrokkene en haar raadsvrouwe niet heeft gehoord op de vordering tot verlof als bedoeld in art. 552p Sv.

Beoordeling Hoge Raad

De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:

"Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de officier van justitie mr. T. Berger verzocht om artikel 23 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen op de raadkamerprocedure. Hiertoe wordt aangevoerd:

'Abusievelijk is in de vorderingen 552oa en 552p niet het verzoek om geheimhouding vanwege de belangen van het buitenlandse strafrechtelijk onderzoek opgenomen, zodat de procespartijen zijn opgeroepen. (...) Navraag heden bij de buitenlandse autoriteiten leert dat er nog steeds sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen waardoor art. 23 lid 5 Strafvordering van toepassing is op deze beide raadkamerprocedures Op grond hiervan zullen er geen stukken aan andere procespartijen worden verstrekt en verzoek ik u hen niet nader op te roepen bij het behandelen van de vordering.'

Vooropgesteld wordt dat indien, zoals hier, een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag, gelet op het bepaalde in artikel 552k van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk aan dat verzoek gevolg dient te worden gegeven en dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet, of indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (HR 19 mei 2002, NJ 2002/580).

De rechtbank overweegt dat de Amerikaanse autoriteiten in hun rechtshulpverzoek van 26 juni 2014 op grond van artikel 11 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken een verzoek om vertrouwelijkheid hebben gedaan.

Uit de overgelegde stukken is duidelijk geworden dat het opsporingsonderzoek nog volop gaande is. De rechtbank is van oordeel dat in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer. Om deze redenen heeft de rechtbank het verzoek van de officier van justitie ingewilligd en worden op grond van artikel 23 lid 6 Sv geen stukken verstrekt aan andere procespartijen en vindt de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van de verdachte, diens raadsvrouw en andere belanghebbende plaats. Voorts zijn gelet op bovenstaande op grond van artikel 22 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de vorderingen in raadkamer met gesloten deuren behandeld."

De maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23, tweede, derde, vierde en vijfde lid, Sv is of het onderzoek "ernstig wordt geschaad". Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank evenwel kennelijk als maatstaf gehanteerd dat het onderzoek "nog volop gaande is" en dat "in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer". Het oordeel van de Rechtbank dat zij "om deze redenen" het verzoek van de Officier van Justitie om art. 23, zesde lid, Sv toe te passen op de raadkamerprocedure heeft toegewezen en dat daarom de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van de betrokkene en haar raadsvrouwe heeft plaatsgevonden, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2326).

Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

Vijfde middel

Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank het inbeslaggenomen stuk houdende de uitslag van een Mantouxtest ten onrechte niet onder het bereik van art. 98 Sv heeft gebracht.

Beoordeling Hoge Raad

De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:

"Feiten

Naar aanleiding van de stukken in het raadkamerdossier kunnen (onder meer) de volgende feiten worden vastgesteld.

Ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de bevoegde Amerikaanse justitiële autoriteiten heeft op 23 juli 2014 onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in het perceel [a-straat 1] te [plaats], het woonadres van klagers. Bij de doorzoeking zijn diverse goederen in beslag genomen. Deze zijn vermeld op de beslaglijst die als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 25 juli 2014.

Op 29 juli 2014 is door de officier van justitie op grond van artikel 552p, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering een vordering ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht verlof te verlenen tot het ter beschikking stellen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging en/of gegevensdragers ten behoeve van de overdracht daarvan aan de Amerikaanse autoriteiten.

Op 11 augustus 2014 is ter griffie van deze rechtbank ontvangen een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klagers verzoeken de rechtbank dit klaagschrift gegrond te verklaren, het gebruik van de goederen en gegevens te verbieden en een last tot teruggave met betrekking tot die goederen en gegevens te verstrekken.

Standpunt van klagers

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de inbeslaggenomen stukken niet kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding en derhalve niet als stukken van overtuiging kunnen worden aangemerkt.

Ten aanzien van de inbeslaggenomen uitslag van een Mantouxtest meent de verdediging dat deze informatie niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Bovendien zou deze uitslag hoogstpersoonlijke medische informatie bevatten. Volgens de raadsvrouw is het onduidelijk of de geheimhoudingsplicht van de arts hiermee is doorbroken. Verzocht wordt om teruggave van dit goed. (...)

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag.

Hij heeft daartoe aangevoerd dat het onderzoeksbelang zich verzet tegen teruggave van de stukken van overtuiging. (...)

Met betrekking tot de uitslag van de Mantouxtest meent de officier van justitie dat deze informatie niet valt onder het beroepsgeheim van een arts nu de uitslag bij klagers thuis in de eigen woning is aangetroffen. (...)

Beoordeling van de klacht ex artikel 552a

Gegeven het toetsingskader op grond van artikel 552k en 5521 van het Wetboek van Strafvordering zal de rechtbank zich een eigen oordeel moeten vormen over de vraag of het rechtshulpverzoek en de uitvoering daarvan voldoen aan de wettelijke eisen. Dat betekent dat ook getoetst moet worden aan artikel 552o, derde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikellid bepaalt met betrekking tot de uitvoering door de rechtercommissaris van een rechtshulpverzoek dat vatbaar voor inbeslagneming zijn de stukken van overtuiging 'die daarvoor vatbaar zouden zijn' indien het desbetreffende feit in Nederland zou zijn begaan. Daarin wordt gelezen dat de desbetreffende stukken moeten kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met betrekking tot het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft (artikel 94, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering).

De rechtbank zal bij haar oordeel of aannemelijk is dat het beslaggoed kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, als regel mogen vertrouwen op het oordeel dienaangaande van de justitiële autoriteiten van de verzoekende staat. De Nederlandse justitiële autoriteiten verkeren niet in de positie om zich een goed oordeel te vormen over de buitenlandse strafzaak. Gelet op deze omstandigheden zal daarbij met een globaal oordeel kunnen worden volstaan. (Zie de Advocaat-Generaal Knigge in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2010, § 24, ECLI:NL:PHR:2010:BN4301). De rechtbank zal aldus slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag toetsen.

Met betrekking tot de inbeslaggenomen uitslag van de Mantouxtest stelt de rechtbank vast dat deze uitslag in het huis van klagers is aangetroffen. De uitslag is niet in beslag genomen onder de arts van klagers en zodoende kan niet gezegd worden dat de uitslag van de test valt onder de geheimhoudingsplicht van een arts. (...)

Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de inbeslaggenomen goederen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met betrekking tot het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft. Het klaagschrift zal om die reden ongegrond worden verklaard."

Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.) Daarbij doet niet ter zake of de desbetreffende stukken zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt of patiënt bevinden.

Blijkens de bestreden beschikking met nr. 14/2123 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de in art. 98 Sv bedoelde geheimhoudingsplicht niet van toepassing is op de onderhavige uitslag van een Mantouxtest, omdat deze in het huis van de klaagster is aangetroffen en dus niet onder de arts van klaagster in beslag is genomen. Dit oordeel geeft, in het licht van hetgeen onder 6.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

De gegrondheid van het middel behoeft nochtans niet tot cassatie te leiden. Dat berust op het navolgende. In het onderhavige geval, waarin een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van de klaagster, heeft de klaagster aangevoerd dat de inbeslaggenomen uitslag van een Mantouxtest "niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding", dat "deze uitslag hoogstpersoonlijke medische informatie [zou] bevatten" en dat "onduidelijk [is] of de geheimhoudingsplicht van de arts hiermee is doorbroken". De Rechtbank heeft het aldus aangevoerde kennelijk ontoereikend geacht voor de gevolgtrekking dat een verschoningsgerechtigde zich met betrekking tot dat stuk op zijn verschoningsrecht beroept. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.

Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Hoge Raad biedt duidelijkheid over overgangsrecht t.a.v. versnelde beklagprocedure tegen inbeslagneming stukken bij beroep op verschoningsrecht

Hoge Raad 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636 Het onderhavige cassatieberoep heeft betrekking op zogenaamde geheimhouderstukken die onder betrokkene 1, een cliënt van klaagster, inbeslaggenomen zijn. Het betreft derhalve een beroep door “een persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)” waarvoor sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit nieuwe procedureregels gelden (versnelling van de beklagprocedure). In deze nieuwe wet zijn geen bepalingen van overgangsrecht terug te vinden. De Hoge Raad biedt in deze uitspraak duidelijkheid over het overgangsrecht.

Juridisch kader / overgangsrecht 

Met de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit, zijn de art. 98, 552a en 552d Sv gewijzigd.

De Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht. Wat het beroep in cassatie betreft moet, mede gelet hierop, worden aangenomen dat art. 552d, derde lid, Sv zich leent voor toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van deze bepaling bij de Hoge Raad aanhangige strafzaken waarin een verschoningsgerechtigde zich beklaagt over inbeslagneming.

In aanmerking genomen dat uit art. 447, vierde lid, Sv volgt dat de termijn waarbinnen een schriftuur houdende middelen van cassatie moet worden ingediend, aanvangt nadat de aanzegging als bedoeld in het derde lid van art. 447 Sv aan de klager is betekend, kan art. 552d, derde lid, Sv enkel van toepassing zijn op de bij de Hoge Raad aanhangige zaken waarin de aanzegging op of na 1 maart 2015 aan de klager is betekend.

Opmerking verdient in dit verband het volgende. De tweede volzin van art. 447, derde lid, Sv bepaalt dat in de aanzegging als bedoeld in de eerste volzin van deze bepaling wordt gewezen op - kort gezegd - de termijn voor het (doen) indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie. In het geval dat de aanzegging die op of na 1 maart 2015 aan de klager is betekend, inhoudt dat - kort gezegd - op grond van art. 447, vierde lid, Sv een schriftuur houdende middelen van cassatie binnen dertig dagen moet zijn ingediend - en dus (nog) geen toepassing is gegeven aan art. 552d, derde lid tweede volzin, Sv -, dient te worden geoordeeld dat voor de klager de overschrijding van de termijn van veertien dagen verschoonbaar is, nu hij aan de aanzegging het gerechtvaardigde vertrouwen mag ontlenen dat de termijn waarbinnen hij een schriftuur moet (doen) indienen die in de aanzegging vermelde termijn betreft.

Onderhavige zaak

Het klaagschrift van klaagster strekt tot teruggave van onder haar cliënt betrokkene 1 inbeslaggenomen bescheiden, die afkomstig zijn van klaagster en die kunnen worden aangemerkt als zogenoemde geheimhouderstukken. Hiertoe is aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen klaagster en betrokkene 1 en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

Tijdens de raadkamerzitting van 29 augustus 2014 is door de raadsman van klaagster, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:

“Klaagster is van oordeel dat zij niet meer heeft gedaan dan het ten behoeve en in opdracht van een cliënt verrichten van werkzaamheden die passen bij en vallen binnen de taak- en beroepsuitoefening van een advocaat. Het enkele feit dat betrokkene 1 als verdachte is aangemerkt maakt nog niet dat het op zich zelf staande verschoningsrecht van klaagster doorbroken mag worden. (…)

Ik betwist de door de Officier van Justitie gestelde zelfstandige betekenis van de facturen van klaagster. Ten aanzien van deze facturen kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan betrokkene 1 wordt verdacht, maar dat is op zich genomen niet genoeg om het verschoningsrecht (van klaagster) te doorbreken. (…)

De inbeslaggenomen facturen en creditfacturen en mailcorrespondentie vallen onder het vertrouwelijk verkeer tussen klaagster en betrokkene 1, en daarmee dus onder het verschoningsrecht. Deze stukken maken geen deel uit van het strafbare feit, noch hebben deze tot het begaan daarvan gediend. Ten aanzien van deze stukken kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan betrokkene 1 wordt verdacht, maar dat is niet genoeg om het verschoningsrecht te doorbreken. Zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht moet worden doorbroken liggen voor het overige niet voor.”

De Rechtbank heeft daarentegen, voor zover relevant, overwogen en beslist als volgt:

“Het onderzoek ‘Honingwesp’ betreft een strafrechtelijk onderzoek terzake verdenking van valsheid in geschriften, met als verdachte betrokkene 1. In het kader van dit onderzoek zijn onder betrokkene 1 geheimhoudersstukken in beslag genomen.

Er ligt een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen betrokkene 1, cliënt van klager. Ten behoeve van de waarheidsvinding is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Gelet op het voorgaande en het feit dat mr. Struik ter zitting heeft verklaard dat de inbeslaggenomen stukken aan betrokkene 1 toebehoren, moet het beklag ongegrond worden verklaard.”

Beoordeling middel

Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank bij haar beslissing een onjuiste maatstaf heeft toegepast dan wel de beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.

Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2 en 6.3 is het middel terecht voorgesteld.

Conclusie AG

6.2 Op 21 april 2015 vond een nagenoeg gelijke overweging in zaken die eveneens afkomstig waren van de Rechtbank Oost-Brabant - geen genade in de ogen van de Hoge Raad:

“2.3. Ingevolge art. 98 (oud) Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.)

2.4. Het oordeel van de Rechtbank dat "gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd" de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend is, mede beschouwd in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en van hetgeen door de Rechtbank omtrent die feiten en omstandigheden is vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen in dit verband bij de behandeling in raadkamer namens de klager is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de Rechtbank in haar hiervoor weergegeven overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat (vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439) is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd.”

6.3. Ook in de onderhavige zaak is uitdrukkelijk betwist dat de in beslag genomen geheimhouderstukken onderdeel uitmaken van het strafbare feit waarvan betrokkene 1 wordt verdacht of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar ook nu heeft de Rechtbank haar andersluidende oordeel van geen enkele motivering voorzien, terwijl zij bovendien niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die zouden maken dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van klaagster. Dit brengt mee dat het middel terecht is voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Brandbrief verschoningsrecht

Het verschoningsrecht van advocaten is momenteel geen rustig bezit. Van verschillende kanten klinkt een roep om kritische beschouwing en inperking. Zeker ook op het gebied waar ondernemingen en strafrecht elkaar raken en ontmoeten. Vorig jaar al pleitte Officier van Justitie Leenders in het NRC Handelsblad bijvoorbeeld voor zo’n beperking, omdat door de geheimhoudingplicht en het verschoningsrecht ‘veel informatie buiten beeld blijft die nuttig is voor een effectieve bestrijding van fraude’. Nogal wiedes. Zeer recent herhaalde hij zijn standpunt in een interview in het FD; het verschoningsrecht zou zijn ‘doorgeschoten’; er zou behoefte bestaan daaraan ‘te knabbelen’. Rense pleit voor het uitermate grote belang van het verschoningsrecht, met het oog op het maatschappelijke goed van adequate rechtsbescherming. In dit geval door middel van een fictieve, toekomstige ‘brandbrief’ aan de politiek. Zij laat zien dat het kan verkeren, en dat het helemaal niet zo evident is het verschoningsrecht in te perken, ook niet voor gevallen van fraude of voor advisering.

Lees hier de volledige brief:

 

Print Friendly and PDF ^

'Ontwikkelingen omtrent het (notarieel) verschoningsrecht'

In de nieuwe aflevering van het Fiscaal Tijdschrift Vermogen (juli/augustus) is een bijdrage gepubliceerd van Jurjan Geertsma getiteld “Ontwikkelingen omtrent het (notarieel) verschoningsrecht.” In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen omtrent het (notarieel) verschoningsrecht in de eerste helft van 2015. Daarbij wordt aandacht besteed aan de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit, de rechtspraak en de parlementaire discussie over het functioneel verschoningsrecht. Er blijkt onder de noemer van misdaadbestrijding fors op de poort van het verschoningsrecht te worden geramd in de hoop daar de sleutel tot het voorkomen en oplossen van alle criminaliteit aan te treffen.

Lees hier het volledige artikel.

 

Print Friendly and PDF ^