Vrijspraak vanwege tegenstrijdige processen-verbaal in politiedossier

Gerechtshof Amsterdam 22 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1574

De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van een loktelefoon. De raadsman heeft ter terechtzitting primair aangevoerd dat het wettig en overtuigend bewijs van het onder feit 1 ten laste gelegde ontbreekt zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken.

Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu gebruik is gemaakt van een niet geëigend opsporingsmiddel, namelijk een loktelefoon.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof is van oordeel dat het primaire verweer van de raadsman slaagt.

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

In het dossier bevinden zich twee tegenstrijdige processen-verbaal over de persoon op foto nummer 2.Uit het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015189675-22 van 2 september 2015 blijkt immers dat de verdachte niet op één van de twee foto’s staat afgebeeld die afkomstig zijn van de betreffende loktelefoon. Deze foto’s bevinden zich ook in het dossier als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015189675-21. In laatstgenoemd proces-verbaal verklaart verbalisant [verbalisant] dat hij de verdachte herkent op foto 2, zoals gemaakt door de gestolen loktelefoon.

Voorts volgt uit het dossier (proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015189675-18) dat bij de verdachte een telefoon is aangetroffen maar dat die aangetroffen telefoon niet de bedoelde lok-telefoon is.

Nu de belastende bevindingen uit het proces-verbaal nummer PL1300-2015189675-21 worden weersproken door de bevindingen uit het eerstgenoemde proces-verbaal, de telefoon niet bij de verdachte is aangetroffen en ook overigens in het dossier onvoldoende bewijsmiddelen voorhanden zijn voor verdachtes betrokkenheid bij de diefstal, dient de verdachte te worden vrijgesproken.

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht en verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Beroep op una via wordt verworpen. Hof gaat in op mogelijkheden strafvervolging na oplegging bestuurlijke (vergrijp)boete.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3001 De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van verdachte. Het hof deelt het betoog van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet.

Ingevolge het tot 1 juli 2009 geldende artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt het recht tot strafvervolging op de voet van artikel 69a AWR met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e AWR, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd.

Echter, de inspecteur heeft in het onderhavige geval de vergrijpboetes over de jaren 2007 en 2008 niet opgelegd wegens het met opzet doen van onjuiste aangiften, maar wegens het met grove schuld onjuist doen van die aangiften. In zoverre is de aard van het verwijt een heel andere. Doordat de inspecteur grove schuld als basis voor de boeten hanteerde, heeft hij geen keus gemaakt noch hoeven maken tussen bestuursrechtelijke afdoening en strafrechtelijke afdoening zoals dat het geval is bij de opzetvariant. De kern van “Una Via” is: eenmaal een bepaalde afdoeningswijze gekozen ter zake een vergrijp, is hij daaraan gebonden, behoudens de sedert 1 juli 2009 ingevoerde regeling van “nieuwe bezwaren”. Nu er echter sprake is van een ander vergrijp, namelijk de opzettelijke belastingfraude, is daarvan geen sprake.

Bovendien had de opgelegde vergrijpboete betrekking op de vermelding in de aangiften van fiscaal aftrekbare partneralimentatie, terwijl de thans aanhangige strafvervolging zijn oorsprong vindt in het opzettelijk onjuist melding maken van aftrekbare rente- en zorgkosten; dat zijn dus andere gedragingen, hoewel het hof beseft, dat er een zekere samenhang bestaat tussen het in één belastingbiljet foutief invullen van uiteenlopende rubrieken.

Nu de vergrijpboetes betrekking hadden op handelen met verschillende schuldvormen (grove schuld, dan wel opzet), en het oorspronkelijk slechts ging om onregelmatigheden inzake de alimentatie, terwijl daar later andere handelingen bij kwamen (onjuiste opgaven betreffende rente- en zorgkosten), kan niet worden gezegd, dat de inspecteur ter zake reeds boeten heeft opgelegd; die boeten hebben betrekking op andere feiten.

Inzake de opzettelijke onjuiste opgave over 2009 geldt de regeling van artikel 243, tweede lid, van het wetboek van strafvordering. Gelet op het hierboven overwogene is het hof van oordeel, dat niet kan worden gezegd, dat aan verdachte ter zake van het feit reeds een bestuurlijke boete is opgelegd; die boete is opgelegd voor een ander feit.

Daaruit vloeit voort, dat een onderzoek naar de juistheid van de beslissing van de rechter-commissaris naar nieuwe ernstige bezwaren achterwege kan blijven. Het stond het openbaar ministerie vrij op grond van de later vastgestelde feiten zonder de procedure van art. 255 lid 4 wetboek van strafvordering te volgen een opsporing en vervolging in te stellen.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld, heeft verdachte geen kennisgeving van niet verdere vervolging ter zake van het opzettelijk onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting ontvangen en is de regeling vervat in de artikelen 243 en 255 van het Wetboek van strafvordering niet van toepassing. Het verweer dient dan ook te worden verworpen.

Desalniettemin zal het hof veronderstellenderwijs ingaan op het in dat kader gevoerde verweer, nu het openbaar ministerie meende te moeten handelen conform die artikelen en vanwege het instructieve karakter dat van een beoordeling van het verweer uitgaat.

Met de verdediging kan dan worden geconstateerd dat de opsporing is aangevangen vóórdat de machtiging als bedoeld in art. 255 lid 4 Sv is verleend. De machtiging is evenwel uiteindelijk wél verleend. Er is derhalve sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken en derhalve moet het hof beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor (a) is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor (b) is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor (c) is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt".

a. Het hof is – in het kader van de beoordeling van de eerste factor - van oordeel dat art. 255 Sv tot waarborg dient dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder was afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard: eerst dient de RC ter zake van die nieuwe bezwaren een opsporingsonderzoek in te stellen en de rechter dient de resultaten van dat onderzoek bij de beoordeling van de vraag of er nieuwe bezwaren zijn te betrekken. (HR 4 juni 2002, NJ 2002/430). Niet gezegd kan worden dat aan de strekking van deze bepaling ernstig tekort is gedaan.

b. Met betrekking tot de ernst van het verzuim refereert de verdediging met name aan:

i. Het vertrouwen dat verdachte mocht hebben dat niet verder zou worden vervolgd;

ii. De opsporingshandelingen, en dan met name het verhoor op 1 november 2013, die hebben plaatsgevonden vóór afgifte van de machtiging;

iii. Ad i: Nu gebleken is dat verdachte opzettelijk en uitgebreider en anders dan in de bestuursrechtelijke fase aan de orde is geweest heeft gehandeld, kan hij in redelijkheid geen beroep doen op een vertrouwen dat zou zijn opgewekt door de bestuursrechtelijke afhandeling;

iv. Ad ii: In dat kader is vermeldenswaard dat het verhoor op 1 november 2013 heeft plaatsgevonden in het bijzijn van zijn raadsman, zonder bezwaren zijnerzijds. Aldus kan niet van een ernstig verzuim worden gesproken.

v. De stelling van de verdediging dat “het OM vervolgens doodleuk kan gaan vervolgen” vindt geen steun in – het systeem van - de wet.

c. Met betrekking tot het nadeel dat zou zijn veroorzaakt beroept de verdediging zich op het ontbreken van de bescherming door de RC. Die bescherming als door de verdediging bedoeld kan dan slechts worden gezien als bescherming tegen het niet ontdekken van de fraude en de nieuwe bezwaren, hetgeen geen rechtens te beschermen belang is.

Samengevat heeft in dat geval te gelden dat voor wat betreft het gevoerde tweede verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, het hof van oordeel is dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ook dan niet aan de orde is. Op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval zou het hof tot het oordeel komen dat kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan en dat het verzuim zonder consequentie, ook niet in de vorm van strafvermindering of bewijsuitsluiting, kan blijven.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
  • Feit 2: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf  van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf  van 180 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Top Chemie-Pack in hoger beroep opnieuw veroordeeld tot taakstraffen en voorwaardelijke gevangenisstraffen

In het hoger beroep van de strafzaak naar aanleiding van de brand bij het bedrijf Chemie-Pack in januari 2011 in Moerdijk, zijn de directeur en 2 leidinggevenden van Chemie-Pack veroordeeld tot taakstraffen en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De directeur en de veiligheidscoördinator moeten een taakstraf verrichten van 216 uur. De productieleider is veroordeeld tot een taakstraf van 162 uur. Daarnaast zijn de directeur en de veiligheidscoördinator veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en de productieleider tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden. Aan de directeur en de veiligheidscoördinator is ook een beroepsverbod voor 2 jaar opgelegd. Het bedrijf Chemie-Pack krijgt een geldboete van 730.000 euro. Ook de rechtbank in Breda veroordeelde de 3 leidinggevenden eerder tot taakstraffen, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een beroepsverbod en het bedrijf tot een boete.

Brand

Op 5 januari 2011 veroorzaakte een productiemedewerker van Chemie-Pack brand toen hij op het buitenterrein met een gasbrander een bevroren pomp probeerde te ontdooien. Daarbij ontstond in een lekbak met een restje brandbare stof (xyleen) een brandje dat  oversloeg op daar opgeslagen kunststofcontainers met brandbare stoffen. Er volgde een enorme brand, waarbij omwonenden tot in de wijde omtrek te maken kregen met een grote rookwolk met mogelijk schadelijke stoffen. De brand heeft veel schade aan het milieu aangericht doordat chemische stoffen met het bluswater zijn weggespoeld.

Brand door schuld

Anders dan het Openbaar Ministerie is het gerechtshof evenals de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van opzettelijke brandstichting. Het hof vindt wel dat Chemie-Pack het ontstaan van de brand kan worden verweten. Dat verwijt treft alleen Chemie-Pack als bedrijf en niet de 3 door het OM vervolgde leidinggevenden. Naar het oordeel van het hof kan niet worden bewezen dat zij wisten van de werkwijze met de gasbrander van de werknemer.

Vergunningsvoorschriften overtreden

Het hof is van oordeel dat alle verdachten vergunningsvoorschriften hebben overtreden en onvoldoende oog hebben gehad voor de risico’s die zijn verbonden aan het werken met gevaarlijke stoffen. De bedrijfsleiding moet op de hoogte zijn geweest van de inhoud van de vergunningen, maar toch werden vergunningsvoorschriften overtreden en de risico’s daarvan te laag ingeschat. Zo werden – in verband met ruimtegebrek in de opslaghallen – in strijd met de vergunning grote hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen opgeslagen in kunststof containers (IBC’s) op het buitenterrein, waar onvoldoende blusvoorzieningen aanwezig waren. Hierdoor kon het door de werknemer veroorzaakte brandje overgaan in een enorme vuurzee.

De directeur, de veiligheidscoördinator en de productieleider van Chemie-Pack hebben volgens het hof een groot gebrek aan bewustzijn van de veiligheidsrisico’s laten zien. Het hof rekent dit de leidinggevenden aan, juist omdat Chemie-Pack een zeer risicovol bedrijf was waar veiligheid hoog in het vaandel zou moeten staan.

Geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf

Het hof is niet tot het opleggen van onvoorwaardelijke gevangenisstraffen gekomen. Dat was wel geëist door het OM. Maar het OM ging uit van opzettelijke brandstichting en dat vindt het hof niet bewezen. Verder hadden de verdachten een blanco strafblad.

Beroepsverbod

Het hof heeft – net als de rechtbank - een beroepsverbod opgelegd aan de directeur en de veiligheidscoördinator. Zij mogen 2 jaar lang geen leidinggevende of anderszins verantwoordelijke positie bekleden in een chemisch bedrijf in de hoogste risicocategorie.

 

De uitspraken zijn nog niet gepubliceerd.

 

Gerelateerde berichten:

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak marktplaatsoplichting. Niet bewogen door valse naam. Ontoereikende tenlastelegging.

Gerechtshof Amsterdam 23 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1214 Dertien personen hebben aangifte gedaan van oplichting. In alle gevallen hadden de benadeelden via Marktplaats digitale apparatuur (iPads en/of telefoons van de merken Apple of Blackberry) willen aanschaffen en hadden zij daartoe contact gezocht met een verkoper daarvan. Met die persoon was een prijs voor de gewenste goederen bepaald en deze goederen zouden per post worden opgestuurd na overschrijving van de overeengekomen prijs op het door die persoon verstrekte bankrekeningnummer. De benadeelden hebben deze goederen - na betaling van het overeengekomen geldbedrag - echter niet ontvangen. Bij het aanmaken van de in totaal negen advertenties voor deze telefoons en tablets is gebruik gemaakt van verschillende gebruikersnamen, e-mailadressen, adresgegevens en IP-adressen. Hetgeen telkens wel overeenkwam was het bankrekeningnummer en de bijbehorende tenaamstelling, te weten de naam van de verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte erkend dat voornoemde bankrekening in de ten laste gelegde periode hem toebehoorde.

Oplichting

De vraag die het hof heeft te beantwoorden is of de verdachte de benadeelden door aanwending van een of meer oplichtingsmiddelen (het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, het toepassen van listige kunstgrepen en/of het gebruik maken van een samenweefsel van verdichtsels) heeft bewogen tot een bepaalde gedraging, te weten de afgifte van een geldbedrag. Hierbij is van belang (telkens) te bepalen of het aangewende oplichtingsmiddel ertoe bestemd en geschikt is slachtoffers daadwerkelijk tot afgifte te bewegen, oftewel dat sprake is van een causaal verband.

Valse naam en e-mailadressen

De verdachte heeft weliswaar een valse naam aangenomen en bijpassende e-mailadressen gebruikt, maar niet is gebleken dat de slachtoffers daardoor zijn bewogen tot de afgifte van de gelden. Integendeel, de slachtoffers zijn over het verschil in de namen die de verdachte in zijn contacten met de slachtoffers gebruikte c.q. de tenaamstelling van zijn e-mailadres en bankrekening heengestapt. Immers, zij hebben de geldbedragen overgemaakt op een op naam van de verdachte tenaamgestelde bankrekening.

De omstandigheid dat de verdachte een valse naam heeft aangenomen, met bijbehorende e-mailadressen, kan derhalve niet als oplichting in de zin van 326 Wetboek van Strafrecht (Sr) worden aangemerkt.

Valse hoedanigheid

Aan de in artikel 326 Sr neergelegde regeling ligt ten grondslag dat van de koper behoedzaamheid wordt verwacht bij het uitkiezen van zijn contractspartij (blijkens de Memorie van Toelichting bij titel XXV van boek II van het Wetboek van Strafrecht). Volgens bestendige - op voornoemde wetsgeschiedenis geënte - jurisprudentie van de Hoge Raad levert het enkele zich in strijd met de waarheid voordoen als een bonafide verkoper die in staat en voornemens is het goed te leveren, niet het aannemen van een valse hoedanigheid op. In dat geval kan sprake zijn van civielrechtelijk niet-nakoming, maar het is niet zonder meer als oplichting te kwalificeren. Daarvoor dienen de gedragingen van de verdachte meer te omvatten.

Samenweefsel van verdichtsels

Voor het antwoord op de vraag of een slachtoffer, dat door een verdachte is geconfronteerd met leugenachtige mededelingen, door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer (Hoge Raad 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600).

In de onderhavige zaak zijn de volgende uitvoeringshandelingen te ontwaren:

  • In de zaak naam 1 heeft de verkoper in strijd met de waarheid in de advertentie gesteld dat hij iPhones aanbood wegens een faillissement. Uit een bij de aangifte gevoegde e-mailwisseling blijkt dat de verkoper heeft aangegeven dat hij woonachtig is in Oostburg (West-Zeeuws-Vlaanderen), waar de benadeelde - in verband met de werktijden van de verkoper - het product elke werkdag tussen 06:00 uur en 09:00 uur kon komen ophalen.
  • In de zaak naam 4 heeft de verkoper in strijd met de waarheid in de advertentie vermeld dat hij iPhones verkocht omdat hij zijn zaak heeft moeten sluiten.
  • In de zaak naam 8 heeft de verkoper in de advertentie naar voren gebracht dat hij iPhones verkocht omdat hij zijn telefoonzaak heeft moeten sluiten.
  • In de zaak naam 9 heeft de verkoper in de advertentie vermeld dat hij iPads verkoopt omdat hij zijn zaak heeft moeten sluiten. De verkoper heeft in een aan de koper gerichte e-mail aangegeven dat hij op Texel woont en dat de koper het product daar elke werkdag tussen 07:00 uur en 09:00 uur kan komen ophalen.
  • In de zaak naam 10 heeft de verkoper aan de koper gemeld dat hij wegens beëindiging van zijn telecomwinkel iPhones te koop aanbiedt.
  • In de zaak naam 11 heeft de verkoper in strijd met de waarheid in de advertentie vermeld dat hij iPhones verkocht omdat hij zijn telefoonzaak heeft moeten sluiten, en uit de e-mailwisseling tussen de koper en de verkoper blijkt dat laatstgenoemde heeft gezegd dat hij in Oosterend (Texel) woont en dat de koper op werkdagen tussen 07:00 uur en 09:00 uur welkom is het product daar op te halen.

Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, staat vast dat de verdachte ten opzichte van naam 1, naam 9 en naam 11 meerdere onwaarheden heeft verkondigd, die erop waren gericht hen te bewegen een koopovereenkomst te sluiten en hun eigen uit die koopovereenkomst voortvloeiende verplichting - de betaling van de koopsom - voorafgaand aan het afleveren van het gekochte goed na te komen. Door de onware mededelingen - dat hij een winkel had gehad, dat hij de door hem aangeboden producten in voorraad had alsmede dat de kopers de producten bij hem konden ophalen - heeft de verdachte zich in strijd met de waarheid als bonafide leverancier gepresenteerd, waarbij hij daarnaast in een aantal gevallen door te suggereren dat hij in Oostburg c.q. Texel woonde een dermate hoge drempel opwierp dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden voorzien dat van dat ophalen zou worden afgezien. Dat de verdachte deze personen door dit samenweefsel van verdichtselen heeft trachten te bewegen tot het sluiten van de koopovereenkomst en het voorafgaand aan de levering betalen van de koopsom, is waarschijnlijk. Uit de aangiftes blijkt echter niet waardoor de aangevers nu echt zijn bewogen, anders dan door de wens het aangeboden goed te kopen en ook anderszins is niet duidelijk geworden dat zij tot het overmaken van de koopsom zijn gekomen door de aanwending van oplichtingsmiddelen door de verdachte.

De tenlastelegging houdt als de door de verdachte aangewende oplichtingsmiddelen in de kern slechts in dat de verdachte op de internetsite “www.marktplaats.nl” goederen heeft aangeboden, dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een gefingeerde naam en een e-mailadres waarin zijn eigen naam niet voorkwam, dat hij met de kopers een prijs van aankoop heeft afgesproken en dat de verdachte zijn rekeningnummer heeft gegeven, waarop het overeengekomen bedrag diende te worden overgemaakt, hetgeen naar de kern genomen een normale marktplaatstransactie niet overstijgt. Integendeel, het ten laste gelegde gedrag is grotendeels kenmerkend voor elke normale Marktplaatstransactie. De verdachte dient derhalve van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken, nu ook niet blijkt dat de verdachte een listige kunstgreep heeft toegepast.

Het hof acht hetgeen aan de verdachte subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde evenmin wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte ook van die onderdelen van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling "spil" in criminele organisatie die zich bezighield met valsheid in geschrifte, faillissementsfraude en omzetbelastingfraude. Hof: Het opnemen van valse facturen in de administratie is niet strafbaar als belastingdelict

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1365

Verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met valsheid in geschrifte, faillissementsfraude en omzetbelastingfraude. De verdachte heeft zich daarbij persoonlijk, als bestuurder van bedrijf 8, beziggehouden met faillissementsfraude en is tevens, als feitelijk leidinggevende, betrokken geweest bij andere strafbare feiten, die door bedrijf 8 en bedrijf 1 zijn begaan (valsheid in geschrifte en omzetbelastingfraude). De verdachte was de spil van de criminele organisatie.

De raadsvrouwe heeft ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit in subsidiaire zin bepleit dat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat er sprake is van valse in- en verkoopfacturen, laat staan dat de verdachte daarbij als feitelijk leidinggevende betrokken is geweest. Een bewezenverklaring zou hoofdzakelijk berusten op de belastende onderdelen van de verklaringen van medeverdachte D, terwijl diens verklaringen doorspekt zijn van aannames en conclusies en daarom niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt, aldus de raadsvrouwe.

Het hof verwerpt dit verweer. Het hof gaat, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, uit van de betrouwbaarheid van de voor de verdachte belastende verklaringen van medeverdachte D.

De verdediging kan weliswaar worden toegegeven dat hij wisselend heeft verklaard en dat in zijn verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris op onderdelen omstandigheden naar voren komen die hij niet zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar daartegenover staat dat ook na eliminatie van die onderdelen een overtuigende bevestiging resteert van de eerdere, voor de verdachte belastende, verklaringen.

Daarbij neemt het hof in aanmerking dat hij bij de raadsheer-commissaris een duidelijke uitleg heeft gegeven voor de wisselingen in zijn verklaringen:

“U houdt mij voor dat ik bij mijn eerste FIOD verhoor heb verklaard dat ik het voor het zeggen had bij bedrijf 1 en dat ik bij mijn tweede tot en met vijfde verhoor bij de FIOD heb verklaard over facturen die ik in opdracht van de verdachte in de administratie heb verwerkt, en dat ik bij de rechter-commissaris weer anders heb verklaard. U vraagt mij hoe het komt dat mijn verklaringen zo verschillend zijn. In die tijd, voor het verhoor bij de rechter-commissaris, zagen voornaam van verdachte (het hof: de verdachte ) en ik elkaar regelmatig en hij zou ook zorgen dat ik een advocaat zou krijgen. U vraagt mij hoe het zit met het verschil tussen het eerste en tweede tot en met vijfde FIOD verhoor. Tijdens de lunchpauze hebben zij mij op mijn rechten en plichten gewezen. Ik kreeg steeds meer punten waar ik niet uitkwam. Ik was nog nooit eerder in contact gekomen met justitie. Toen heb ik een besluit genomen om het uit te leggen in plaats van 103 dagen in bewaring te zitten. Met uitleggen bedoel ik vertellen zoals het werkelijk gegaan is.”

Het hof neemt ten aanzien van zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van meerbedoelde verklaringen voorts in aanmerking dat hij daarin authentiek overkomt en daarmee ook zichzelf belast. Bovendien vinden de verklaringen steun in de verklaringen van medeverdachten. Zo hebben de medeverdachten A en F ook verklaard over de leidinggevende rol van de verdachte bij bedrijf 1 en over het op verzoek van de verdachte opmaken van valse facturen.

De betrokkenheid van de verdachte reikt dan ook veel verder dan het optreden als een commissionair, zoals de verdachte heeft verklaard en door de raadsvrouwe is aangevoerd. De verdachte heeft, zo volgt uit de bewijsmiddelen, grote feitelijke betrokkenheid gehad bij de strafbare feiten die door bedrijf 1 zijn begaan. Het hof is daarom met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte, evenals medeverdachte D overigens, als feitelijk leidinggevende van bedrijf 1 was te beschouwen.

Op grond van de bewijsmiddelen wordt ook vastgesteld dat de in de bewezenverklaring omschreven in- en verkoopfacturen vals waren. Het hof sluit zich ten aanzien daarvan aan bij de motivering van de rechtbank. Hetgeen de raadsvrouwe daartegen heeft ingebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel.

In het voorgaande ligt besloten dat ook het verweer van de raadsvrouwe ten aanzien van het onder 6 bewezen verklaarde feit niet slaagt. Uit de betrouwbaar geachte verklaringen van medeverdachte D volgt immers dat de verdachte ook ten aanzien van de in de bewezenverklaring omschreven aangiften een leidinggevende rol heeft gehad. Dat geldt ook ten aanzien van de aangiften over het tweede kwartaal van 2005 tot en met het tweede kwartaal van 2006. Medeverdachte D heeft tenslotte ten overstaan van de FIOD verklaard:

“Na de zoeking van 12 april 2005 is alles op verzoek van de verdachte gewoon doorgegaan, zoals voor 12 april 2005. (…) de verdachte heeft tegen mij gezegd dat ik op de aangiftebiljetten omzetbelasting van bedrijf 1 vanaf 12 april 2005 tot en met heden geen te betalen omzetbelasting moest aangeven.” (V25-05, pagina 2).

Voorts heeft hij verklaard:

“Elke keer als er een aangifte voor de BTW voor bedrijf 1 na 12 april 2005 moest worden gedaan kreeg ik het weer benauwd. Ik besprak met de verdachte dat ik er weinig voor voelde om weer een valse aangifte BTW in te dienen. Elke keer weer wist de verdachte mij te overtuigen dat hij het zou oplossen.”(V25-06, pagina 2).

Na te zijn geconfronteerd met de omzet van bedrijf 1 over 2005 en het eerste kwartaal van 2006, verklaarde hij ook:

“de verdachte wilde nooit de gefactureerde en verschuldigde omzetbelasting betalen. Het hele gedoe met het valselijk facturen, het inboeken van de valse inkoop en exportfacturen ging er nu juist om om met de BTW te frauderen. Als we juist en volledig hadden aangegeven had het hele gedoe geen enkel nut gehad.” (V25-06, pagina 5)

Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde feit volgt het hof in grote lijnen de redenering van de rechtbank. Het verweer van de raadsvrouwe, dat zich tegen die redenering keert, wordt verworpen.

Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat medeverdachte E op 10 september 2003 het faillissement van bedrijf 8 heeft aangevraagd en dat onder andere de facturen D/123 t/m D/126 aan die aanvraag ten grondslag hebben gelegen.

Op grond van de verklaring van medeverdachte G, de secretaresse van medeverdachte E, en de resultaten van het onderzoek van de FIOD kan worden vastgesteld dat de factuur D/126 - gedateerd 6 januari 2003 - op 3 september 2003 is opgemaakt. Die factuur ziet op een (vermeende) “taxatie ter plaatse te Oudenbosch” van een “Krone oplegger” door bedrijf 13. De datum waarop die taxatie zou hebben plaatsgevonden, vermeldt de factuur niet. In het dossier bevindt zich echter ook een verkoopfactuur die betrekking heeft op de Krone oplegger (factuur D/129). Die factuur, afkomstig van bedrijf 8 en gericht aan bedrijf 14, is gedateerd van 14 oktober 2002. De inkoper van laatstgenoemde firma was destijds de getuige H. Hij heeft, naar aanleiding van een vraag over de hiervoor genoemde verkoopfactuur, onder meer verklaard:

“Ik herken deze factuur. Dat is de factuur van de aankoop door bedrijf 14 van dat containerchassis (…). Ik ben met een chauffeur van bedrijf 14 naar Meer gereden met een vrachtwagentrekker. Er werd door bedrijf 14 telefonisch betaald. Toen dat was geregeld konden we het chassis meenemen. Dat was in oktober 2002. (…) Er is onderhandeld over de prijs. (…) Ik wist wat een chassis nieuw moest kosten en de prijs die bedrijf 8 (het hof: bedrijf 8 ) vroeg was scherp. Daarom heb ik niet laten taxeren. Ik denk ook niet dat dat gebruikelijk is. (…) Er is niet getaxeerd.” (G06-01, pagina 2 en 3)

Nadat hem de taxatiefactuur (D/126) wordt voorgehouden, verklaarde hij:

“Ik zie dit voor het eerst, het zegt mij niets. Ik heb dit nog nooit gezien. In januari 2003 was het chassis al in het bezit van bedrijf 14 Ik weet niets van een taxatie af. (…) Het chassis is ook niet meer terug geweest bij bedrijf 8 na oktober 2002. Wij laten het onderhoud van het chassis ook niet uitvoeren door bedrijf 8. Er is niet getaxeerd in januari 2003.” (G06-01, pagina 3)

Het hof zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de verklaringen van medeverdachte G en getuige H zou moeten worden getwijfeld. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de oplegger in ieder geval niet is getaxeerd in de periode na 14 oktober 2002. Dat de taxatie eerder zou hebben plaatsgevonden, is niet gesteld ( E verklaarde zeker te weten dat de taxatie in december 2002/januari 2003 heeft plaatsgevonden), maar ook niet aannemelijk. Immers, in het dossier bevindt zich ook een inkoopfactuur (D/128) van de oplegger; ook die factuur is gedateerd van 14 oktober 2002. Opvallend is dat, indien deze gegevens de werkelijke gang van zaken zouden weergeven, bedrijf 8 in een zeer kort tijdsbestek een verliesgevende transactie zou moeten zijn aangegaan: de inkoopprijs zou namelijk € 17.000,-- exclusief BTW zijn geweest, de verkoopprijs € 17.500,-- exclusief BTW en de taxatiekosten € 1.750,--. Ook dat maakt de gang van zaken allerminst aannemelijk. De getuige H bracht het als volgt onder woorden:

“Het lijkt mij sterk dat bedrijf 8 iets met verlies heeft verkocht. Ik had niet de indruk dat bedrijf 8 van dat chassis af moest. (…) Zo te zien doet bedrijf 8 iets niet goed.” (G06-01, pagina 4)

Het hof komt daarom tot de conclusie dat de factuur D/126 vals moet zijn geweest. Dat het valselijk opmaken is begaan door een nauwe en bewuste samenwerking tussen bedrijf 8 en E, die daarbij handelde onder de naam van bedrijf 13, en dat de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven, kan onder meer uit de door E bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring worden afgeleid: 

“de verdachte had een waardebepaling nodig van (…) die Krone oplegger. (…) Ik heb alleen een factuur met daarop vermeld de waardebepaling aan De bedrijf 8 verzonden. (…) De taxatie (het hof: beweerde taxatie) is uitgevoerd door mij in privé onder de naam bedrijf 13.”

Naar het oordeel van het hof moeten de facturen D/123 t/m D/125 tegen deze achtergrond worden bezien. Deze facturen - respectievelijk gedateerd 30 juni 2003, 24 juli 2003 en 21 augustus 2003 - zien op de huur van kantoorruimte aan een adres te Baarle-Nassau voor achtereenvolgens de maanden juli, augustus en september van het jaar 2003. De facturen zijn afkomstig van een ander bedrijf van E, namelijk bedrijf 11, en gericht aan bedrijf 8 Uit de huurovereenkomst volgt echter dat de kantoorruimte werd verhuurd aan bedrijf 12, een ander bedrijf van de verdachte. Medeverdachte E heeft ten overstaan van de FIOD onder meer verklaard:

“De huurder van het kantoor boven, unit 8, moest met ingang van 1 juli 2003 niet meer bedrijf 12 maar bedrijf 8 (…) zijn. Ik had die afspraak mondeling met de verdachte gemaakt op 11 juni 2003 (…). Ik heb voornaam van G (het hof: medeverdachte G ) opdracht gegeven (…) om de reeds uitgeschreven en uitgereikte huurnota’s over de maanden juli tot en met september 2003, D/123 tot en met D/125, aan bedrijf 12 om te zetten in bedrijf 8, zoals eerder was afgesproken met de verdachte. (…) De naamswijziging is van de verdachte gekomen.” (V14-03, pagina 4 en 5)

Medeverdachte G heeft voorts ten overstaan van de FIOD verklaard:

"Huurfacturen maakte ik absoluut niet van tevoren op. De facturen voorzien van de stickers met bijlagennummer D/123 tot en met D/125 heb ik oorspronkelijk opgemaakt met als geadresseerde bedrijf 12 op of omstreeks de op de facturen vermelde data. Ik moet dus (het hof: gelet op de data van de facturen) na 21 augustus 2003 de opdracht van mijn directeur E hebben gekregen om de tenaamstelling van de oorspronkelijke huurder bedrijf 12 om te zetten in bedrijf 8 ”(V29-01, pagina 4)

Voor zover E heeft verklaard dat ook de huurovereenkomst van bedrijf 12 naar bedrijf 8 zou zijn overgezet, is het hof met de rechtbank van oordeel dat aan die verklaring geen geloof kan worden gehecht. Die verklaring wordt niet gesteund door enig bewijsmiddel. Zo is er bijvoorbeeld geen schriftelijke huurovereenkomst met bedrijf 8 aangetroffen in de administratie van de bedrijven van E.

De verklaring van medeverdachte G duidt bovendien op het tegendeel. Dat van haar verklaring moet worden uitgegaan, blijkt ook uit een brief (D/440) die in opdracht van E naar bedrijf 12 is uitgegaan. Die brief is gedateerd van 30 juni 2003 - en aldus ruim nadat de afspraak zou zijn gemaakt om de huurovereenkomst over te zetten naar bedrijf 8 - en vermeldt dat alle openstaande huurnota’s tot en met juni 2003 per kas zijn voldaan en dat de huurnota voor juli 2003 is bijgevoegd.

Het hof concludeert op grond van al het voorgaande (derhalve eveneens op grond van hetgeen ten aanzien factuur D/126 is overwogen) dat het niet anders kan zijn dan dat de facturen D/123 t/m D/125 valselijk zijn opgemaakt ten behoeve van de faillissementsaanvraag van bedrijf 8.

Een extra aanwijzing dat die conclusie juist is, is gelegen in de omstandigheid dat de originele facturen zich bevonden in het faillissementsdossier dat E had opgemaakt voor de aanvraag van het faillissement van bedrijf 8, terwijl in de administratie van bedrijf 8 louter kopiefacturen zijn aangetroffen. In het handelsverkeer is het immers zeer gebruikelijk om de originele factuur toe te zenden aan degene voor wie de factuur is bestemd.

Het valselijk opmaken moet gelet daarop hebben plaatsgevonden ná 21 augustus 2003 (verklaring medeverdachte G ) en vóór 10 september 2003 (dag waarop het faillissement is aangevraagd).

Naar het oordeel van het hof is dat het resultaat van een nauwe en bewuste samenwerking tussen bedrijf 8 en bedrijf 11, in die zin dat E degene is geweest die aan medeverdachte G (als secretaresse van zijn bedrijf bedrijf 11 ) de opdracht heeft gegeven om de huurfacturen opnieuw op te maken en dat de verdachte daarbij betrokken was als feitelijk leidinggevende van bedrijf 8.

Bij het oordeel omtrent de betrokkenheid van de verdachte ten aanzien van alle hiervoor genoemde facturen betrekt het hof, evenals de rechtbank, nog dat die niet alleen een uitvloeisel waren van tussen E en de verdachte gemaakte afspraken, maar dat de verdachte ook wist dat die afspraken daadwerkelijk hadden geresulteerd in het valselijk opmaken van facturen. De verdachte heeft immers, toen hij op 8 september 2003 werd aangemaand om de facturen nog dezelfde dag te betalen, op 9 september 2003 een fax naar E gestuurd met de boodschap dat hij niks meer zou betalen; uit de bijlage bij dat faxbericht blijkt dat hij daarbij doelde op de meergenoemde facturen (D/424 en D425). Dat de verdachte samen met E het plan heeft opgevat om de facturen valselijk op te maken, ligt ook in de rede, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen: de verdachte had namelijk belang bij het gebruik van die facturen.

Het hof verwerpt ten slotte ook het verweer van de raadsvrouwe ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit. Het hof verwijst daarvoor naar de uitgebreide overwegingen van de rechtbank, als weergegeven op pagina 24 tot en met 29 van het vonnis, en maakt die tot de zijne. Anders dan de raadsvrouwe meent, volgt daaruit dat het bewijs voor deelneming aan een criminele organisatie toereikend is.

Het voorwaardelijke verzoek dat de raadsvrouwe in dit verband heeft gedaan, namelijk het verzoek tot het horen van medeverdachte I, wordt door het hof afgewezen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak daartoe ontbreekt. Daarbij heeft het hof enerzijds gelet op hetgeen de raadsvrouwe daaromtrent naar voren heeft gebracht en anderzijds op de steun die de verklaringen van medeverdachte I vinden in andere bewijsmiddelen, zoals de verklaringen van medeverdachten A en B.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
  • Feit 2: Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon baten niet verantwoorden of enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd.
  • Feit 3: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
  • Feit 4: Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van ingevolge de Invorderingswet 1990 verplicht zijnde inlichtingen of gegevens te verstrekken, deze opzettelijk onjuist verstrekken, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, meermalen gepleegd.
  • Feit 5: Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
  • Feit 6: Feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, en feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.

Strafoplegging 

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 3 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^