Hof spreekt vrij omdat door het plaatsen van elektronische handtekening van de hoofd-officier van justitie op het pv een wezenlijk deel onleesbaar is geworden

Gerechtshof Amsterdam 12 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:35 Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 16 maart 2014 te Amsterdam zich op en/of aan de weg, te weten de Oudezijds Achterburgwal heeft opgehouden, terwijl aannemelijk is, dat zulks gebeurde om middelen als bedoeld in art. 2 of 3 van de Opiumwet althans daarop gelijkende waar, en/of slaapmiddelen en/of kalmeringsmiddelen en/of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar te kopen en/of te koop aan te bieden.

Het hof spreekt verdachte vrij en overweegt hiertoe als volgt. In het procesdossier bevindt zich een zogenoemd ‘gescand’ exemplaar van een proces-verbaal van de verbalisant van 19 maart 2014. Deze ‘scan’ is aan te merken als een digitaal afschrift van een proces-verbaal, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit elektronisch proces-verbaal (Bepv). Ingevolge diezelfde bepaling wordt dat digitale afschrift aangemerkt als een (elektronisch) proces-verbaal als bedoeld in artikel 153, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), indien het als waarmerk is voorzien van een gekwalificeerde elektronische handtekening van een daartoe door de verantwoordelijke aangewezen ambtenaar. De digitale stempel van de hoofdofficier van justitie te Den Haag, H. Korvinus, zoals opgenomen op de eerste pagina van het dossier, is als zodanig aan te merken.

Uit voornoemd proces-verbaal volgt verder dat een toerist aan de verbalisant, toen hem werd gevraagd wat er was gebeurd, het volgende verklaard “The black guy said coke, coke, coke, coke, coke, coke, coke but I did not buy any”. Door bovenbedoelde digitale stempel is een (belangrijk) deel van de tekst van het proces-verbaal op de eerste pagina onleesbaar geworden, tengevolge waarvan niet duidelijk is wie de persoon is, uit een groepje van een drietal negroïde personen waartoe ook de verdachte behoorde, die diverse passerende toeristen aansprak. Daarenboven heeft de steller van de telastlegging ervoor gekozen het delict niet (ook) in deelnemingsvorm te verwijten.

Naar het oordeel van het hof blijkt uit voornoemd bewijsmiddel onvoldoende concreet en specifiek of de ondervraagde toerist door de verdachte is aangesproken, temeer nu bij onderzoek aan de kleding van de verdachte geen voor inbeslagname vatbare goederen zijn aangetroffen.

Mitsdien acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Twaalf maanden gevangenisstraf voor witwassen geldbedrag in 2006 voor 'aankoop machines in Libanon t.b.v. Liberia'

Gerechtshof Amsterdam 2 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:786 Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 05 februari 2006, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 432.135 Engelse en/of Schotse Ponden, althans enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 432.135 Engelse en/of Schotse Ponden, althans enig geldbedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

Door de raadsvrouw is betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Niet kan worden bewezen dat het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is; er is geen rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf vast te stellen. Voorts is de juistheid van de verklaring van getuige, volgens wie het geld de opbrengst is van een in Groot-Brittannië verkochte partij cocaïne, op geen enkele wijze te verifiëren. Bovendien lijkt deze getuige een motief te hebben voor het afleggen van een belastende verklaring.

Verder kan niet worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Op 5 februari 2006 is op Schiphol naar aanleiding van een binnengekomen tip de bagage van de verdachte gecontroleerd. Daarbij zijn in twee koffers 16 pakketten aangetroffen met daarin een geldbedrag van in totaal 432.135 Engelse en Schotse ponden, in biljetten van verschillende coupures. De koffers waren geseald en ingecheckt voor de vlucht naar Beiroet in Libanon.

Op grond van voormelde feiten en omstandigheden was het vermoeden dat de verdachte zich schuldig maakte aan witwassen gerechtvaardigd, maar niet kon worden vastgesteld uit welk specifiek misdrijf het geld afkomstig was. Bij die stand van zaken kon van de verdachte worden gevergd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring zou geven omtrent de herkomst van het geld.

De verdachte heeft in dit verband het volgende aangevoerd. Op 3 maart 2006 is de verdachte op verzoek van een Liberiaanse “diplomaat”, getuige 2 geheten - later als getuige 2 bekend geworden -, vanuit Beiroet naar Nederland gevlogen om geld van deze getuige 2 naar Beiroet te vervoeren voor een Liberiaanse gouverneur. De verdachte heeft van getuige 2 twee koffers gekregen met daarin het geld, volgens getuige 2 500.000 Britse ponden, in enveloppen. De verdachte heeft zijn eigen koffer achtergelaten. De verdachte heeft zelf het geld niet geteld omdat de koffers al gesloten waren. In Libanon moest hij het geld aan een (andere) Liberiaanse diplomaat geven en deze zou het geld aan voornoemde gouverneur overhandigen. getuige 2 zou het ticket van de verdachte betalen en mogelijk zou de verdachte als beloning nog USD 2.000 of 3.000 krijgen.

Over de persoon van getuige 2 heeft de verdachte verklaard dat hij hem eerder één keer had ontmoet, in Beiroet, dat hij diens adres niet had, maar dacht dat hij in Duitsland of Nederland woonde.

Hoewel van de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld bepaald niet kan worden gezegd dat deze concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk was te noemen, is in hoger beroep het nodige onderzoek naar de aannemelijkheid daarvan geëntameerd (zie o.a. de processen-verbaal van de raadsheer-commissaris van 14 mei 2013 en 19 maart 2015), mede naar aanleiding van de ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 september 2007 afgelegde verklaring van getuige 2, die onder meer het volgende inhoudt:

Ik ben business consultant voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Liberia.

Ik heb de heer verdachte ingeschakeld om van Nederland naar Beiroet te vliegen; hij was de koerier. Ik was met hem bevriend sinds een klein jaar. Ik heb hem in Nederland ingelicht wat hij moest doen en zeggen. Ik heb gezegd dat hij het geld naar een bank moest brengen. Het moest gewisseld worden in US-dollars. Het was de bedoeling dat verdachte het geld aan de manager van mijn bank zou geven. Hij wist welke manager het was. De bankmanager zou hem op het vliegveld van Beiroet opwachten.

Met het geld was ik van plan machines te kopen op een veiling. Het geld was afkomstig van de ‘government’ van Liberia. U houdt mij voor dat verdachte heeft verklaard dat het geld bestemd was voor de gouverneur van Liberia. Dat klopt niet. Ik heb tegen verdachte gezegd dat het geld bestemd was voor de ‘government’ van Liberia. Het geld was bestemd voor de aankoop van landbouwmachines in Libanon en Dubai voor de regering van Liberia.

De rechtbank heeft haar oordeel dat het onder de verdachte aangetroffen geld afkomstig was van enig misdrijf mede doen steunen op de verklaringen die getuige zou hebben afgelegd (in het onderzoek Mijnenjager) over de verkoop van een grote partij cocaïne door getuige 2 in Engeland en de ontdekking van de opbrengst daarvan op Schiphol bij de in Beiroet woonachtige verdachte (hof: de verdachte). getuige kon niet worden getraceerd en kon dus niet als getuige worden gehoord. Wel heeft de raadsvrouw van de verdachte inzage gehad in het dossier Mijnenjager, hetgeen heeft geresulteerd in de voeging in het onderhavige dossier van processen-verbaal van door getuige afgelegde verklaringen, zoals samengevat door de politie. Nu evenwel de processen-verbaal van de desbetreffende verhoren zelf niet beschikbaar zijn en de context waarin de verklaringen zijn afgelegd, onduidelijk is, is controle van de betrouwbaarheid daarvan niet mogelijk, zodat dit naar het oordeel van het hof niet tegen de verdachte kan worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de zich eerder al in het dossier bevindende, in een “start proces-verbaal” samengevatte, bevindingen van de grootschalige handel in, en smokkel van, verdovende middelen waarvan onder anderen getuige 2 werd verdacht.

Het voorgaande staat evenwel niet in de weg aan de vaststelling dat het onderhavige geldbedrag van misdrijf afkomstig is, waarbij het hof het volgende in aanmerking neemt.

De verklaringen van de verdachte en getuige 2 komen niet overeen voor wat betreft de duur van hun “vriendschap”, de persoon/instantie voor wie het geld bestemd was en de persoon aan wie het geld in Libanon moest worden afgeleverd. Ook is onopgehelderd gebleven waarom het nodig was de verdachte (vanuit Beiroet) naar Amsterdam te laten vliegen om hem als koerier te laten optreden. De verklaring van getuige 2 vindt voorts geen bevestiging in een telefoongesprek dat hij op 6 februari 2006 voerde met de verdachte over de onderhavige zaak, waarin de verdachte onder meer opmerkte “ik heb hun verteld dat deze (papieren) voor de Liberiaanse ‘gouverner’ zijn”, waarop getuige 2 antwoordde “bravo, bravo, bravo” en voorts door beiden in enigszins versluierd taalgebruik wordt gesproken. Voorts is noch door de verdachte noch door getuige 2 verklaard door wie het geld aan laatstgenoemde zou zijn overhandigd. In een door de voormalige raadsman van de verdachte namens getuige 2 ingediend verzoek om teruggave van het geld wordt weliswaar medegedeeld dat het geld op de Liberiaanse ambassade te Lagos (Nigeria) aan getuige 2 is overhandigd door een naam, die als vice-consul aan die ambassade verbonden zou zijn, maar enige onderbouwing daarvoor ontbreekt, daargelaten een officieel ogende brief van getuige 2 zelf en een overzicht (op hetzelfde officieel ogende briefpapier) van de inbeslaggenomen coupures, aan welke documenten, zonder nadere onderbouwing, door het hof geen relevante betekenis wordt toegekend. Voorts roept genoemde mededeling de vraag op waarom geld dat bestemd is voor de aankoop van materieel voor Liberia in ontvangst moet worden genomen in Nigeria en vervolgens via Amsterdam naar Libanon moet worden overgebracht. En meer in het algemeen is onduidelijk gebleven waarom voor het overbrengen van het geld geen bancaire route is gebruikt.

Door de verdediging is ter zitting in hoger beroep van 19 april 2012 verzocht dhr. getuige 3 als getuige te horen, die ter zitting was verschenen. De stelling dat deze consul werkzaam was bij de Liberiaanse ambassade in Bonn is door de verdediging op geen enkele wijze onderbouwd, reden waarom het hof ervoor heeft geopteerd inlichtingen te doen inwinnen door de raadsheer-commissaris bij de Liberiaanse autoriteiten door tussenkomst van de Liberiaanse ambassade in Brussel. Van voornoemde getuige 3 bevindt zich wel een brief van 7 september 2007 aan de voormalige raadsman van de verdachte in het dossier, alsmede twee bijgevoegde “notes verbale” maar de authenticiteit daarvan valt niet na te gaan.

Bij gebrek aan medewerking van de Liberiaanse autoriteiten heeft het aan de raadsheer-commissaris opgedragen onderzoek geen resultaten opgeleverd. Wel heeft de raadsheer-commissaris nog pogingen ondernomen een zekere getuige 4 als getuige te doen horen, maar ook die pogingen waren tevergeefs. Deze als “senator” aangeduide getuige 4 heeft op 14 maart 2006 een telefoongesprek gevoerd met getuige 2, waarin blijkens de weergave van dat gesprek in het dossier gesproken werd over het rechtzetten/corrigeren van informatie, over een vervalst document en een stempel dat getuige 2 bij zich had. Mede tegen deze achtergrond kan de zich in het dossier bevindende brief van 6 juli 2006 van deze getuige 4 die zich presenteert als “Chairman Parliamentary Committee on Foreign Affairs” niet serieus worden genomen, nog daargelaten het feit dat ook de authenticiteit van deze brief niet kon worden vastgesteld.

Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook neemt het hof als vaststaand aan dat verdachtes (voorwaardelijk) opzet daarop was gericht. Het hof baseert dit oordeel op de omstandigheid dat de verdachte een grote hoeveelheid cash geld heeft aangenomen om te vervoeren van Amsterdam naar Libanon voor iemand die hij pas één keer eerder had gezien, zonder dat hij kennelijk heeft doorgevraagd naar de herkomst van het geld of zich anderszins van enige nadere informatie heeft voorzien. De verdachte heeft aldus welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het om crimineel geld ging.

Bewezenverklaring

  • Witwassen

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Verduistering van een graafmachine die verdachte uit hoofde van een leaseovereenkomst onder zich had

Gerechtshof Den Haag 2 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:172 Uit het dossier en het onderzoek ter zitting is gebleken dat verdachte als directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap namens deze laatste op 23 oktober 2010 een lease-overeenkomst heeft gesloten met Amstel Lease/ABN Amro Lease (de laesemaatschappij) met betrekking tot een minigraver, merk Kubota, type KX41-3. Deze graafmachine is gekocht, betaald en in eigendom verworven door de leasemaatschappij en door deze aan vennootschap tegen een overeengekomen vergoeding in gebruik gegeven. Anders dan door de raadsman is gesteld, is niet aannemelijk geworden dat vennootschap of de verdachte op enig moment voor of na het aangaan van de lease-overeenkomst eigenaar van de graafmachine is geworden.

Voor zover de verdediging heeft beoogd om in hoger beroep haar verweer te handhaven, dat de verdachte er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de minigraver zijn eigendom was, verwerpt het hof ook dit verweer. Uit de bewoordingen van de overeenkomst volgt zonneklaar dat de leasemaatschappij de graafmachine koopt en in eigendom behoudt en de graafmachine enkel aan (het bedrijf van) de verdachte ter beschikking stelt. Bovendien heeft de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, contact opgenomen met de leasemaatschappij toen hij niet langer in staat was om de leasetermijnen te betalen, met het verzoek om de graafmachine te mogen verkopen om van de opbrengst zijn schulden te betalen, waarop hij ook toen te horen kreeg van de leasemaatschappij dat dat niet was toegestaan. Hieruit volgt dat de verdachte, op het moment dat hij de graafmachine verkocht, wist, althans redelijkerwijs had kunnen en moeten weten, dat hij daartoe niet bevoegd was. Nu de verkoop van de graafmachine gezien kan worden als het als heer en meester beschikken daarover, had de verdachte op het moment van de verkoop op zijn minst het voorwaardelijk opzet op het zich wederrechtelijk toe-eigenen van de graafmachine.

Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het voorwaardelijke verzoek gedaan, voor het geval het hof niet tot een vrijspraak zou komen, om de curator in het faillissement van vennootschap, de heer mr. B. van Noort, als getuige te horen, nu die kan verklaren dat de verdachte legaal en bevoegd tot de verkoop van de minigraver is overgegaan.

Bewezenverklaring

Verduistering

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak van meineed (in een civiele procedure)

Gerechtshof Amsterdam 3 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:805 Aan verdachte is meineed (in een civiele procedure) (feit 1) en bedreiging (feit 2) ten laste gelegd. De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 weken, met aftrek van de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om te kunnen vaststellen dat de verdachte aan het opgenomen gesprek, waarvan slechts een schriftelijke vertaling in het dossier zit, heeft deelgenomen, dan wel dat hij op een ander moment verklaringen heeft afgelegd die maken dat de verdachte op 22 maart 2012 tegenover de rechter-commissaris in strijd met de waarheid heeft verklaard.

De raadsman heeft voorts bepleit dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad (ook niet in voorwaardelijke zin) dat er op was gericht dat getuige 1 daadwerkelijk op de hoogte zou raken van de bedreiging.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft betoogd dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de stelling van de aangevers dat de verdachte deelnemer was aan het schriftelijk uitgewerkte gesprek en de aan hem toegeschreven bewoordingen heeft geuit, wordt ondersteund door de verklaring van de getuige 5.

De advocaat-generaal heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen en dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen op de zelfde gronden als door de rechtbank is gedaan.

Het oordeel van het hof

Het hof constateert dat het belangrijkste bewijsmiddel waaruit zou volgen dat de verdachte op 22 maart 2012 onder ede (opzettelijk) in strijd met de waarheid heeft verklaard, de schriftelijke vertaling van een opgenomen gesprek is, welk gesprek volgens aangevers getuige 1 en getuige 2 zou hebben plaatsgevonden tussen de verdachte, getuige 6 en getuige 5. De vertaalster heeft, gelet op de boven de vertaling (deels tussen haakjes) geplaatste opmerking kennelijk van haar opdrachtgever vernomen dat de verdachte een van de deelnemers aan het gesprek betrof. Uit niets blijkt dat zij dit zelf heeft vastgesteld.

De verdachte heeft betwist het uitgewerkte gesprek met getuige 6 en getuige 5 te hebben gevoerd en de in de vertaling aan hem toegeschreven uitlatingen te hebben gedaan. De enige persoon die bevestigt dat de verdachte inderdaad bij bovenbedoeld gesprek aanwezig is geweest is getuige 5. Gelet echter op de familieband die deze getuige heeft met getuige 2 (een van de personen namens wie aangifte tegen de verdachte is gedaan en met wie de verdachte een zakelijk geschil heeft), is het hof van oordeel dat getuige 5 niet kan worden geacht een onafhankelijke getuige te zijn. Gelet op het voorgaande kan de vertaling van het bedoelde gesprek niet (mede) leiden tot het bewijs dat de verdachte op 22 maart 2012 een meinedige verklaring heeft afgelegd.

De verklaringen van de getuigen getuige 7 en getuige 8 kunnen evenmin aan een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde bijdragen. getuige 7 heeft blijkens zijn verklaringen de verdachte de specifieke uitlatingen niet horen doen, maar trekt slechts conclusies uit hetgeen hij weet van de aangeefsters en uit hetgeen hij de verdachte juist wel of niet heeft horen zeggen. getuige 8 heeft verklaard over een bedrag tussen € 580.000 en € 600.000, zodat niet zonder meer vastgesteld kan worden dat hij het over het zelfde geldbedrag heeft als de aangevers.

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Bedoeling Flora- en Faunawet: niet meer dan 2 jachthouders voor dezelfde grond. Verdachte mocht jagen. Vrijspraak.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1862

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

hij op of omstreeks 26 oktober 2013 te Nagele, gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als houder van een jachtakte een geweer heeft gedragen en/of laten dragen op gronden, te weten op de percelen E17 en E18, waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd was, immers

a. kwam hem en/of zijn medeverdachte(n) het genot van de jacht daar niet toe, omdat in strijd met artikel 33 en 34 van de Flora- en faunawet het genot van de jacht was verhuurd aan twee huurders en was/waren hij/zij dus niet gerechtigd daar een geweer te (laten) dragen,

en/of

kwam hem en/of zijn medeverdachte(n) het genot van de jacht daar niet toe, omdat in strijd met artikel 49 Flora- en faunawet er werd gejaagd op een jachtveld dat niet voldeed aan de eisen van artikel 10 en 11 van het Jachtbesluit, immers werd er met meerdere jachthouders gejaagd en/of liet(en) verdachte(n) meerder jachthouders jagen op een jachtveld van 45 hectaren.

Geldigheid van de inleidende dagvaarding

In de eerste vier regels en onder sub b is aan verdachte tenlastegelegd - kort weergegeven - dat hij een geweer heeft gedragen op gronden waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd was, immers kwam hem als jachthouder het genot van jacht daar niet toe omdat er werd gejaagd op een jachtveld dat niet aan de wettelijke eisen voldeed.

Het hof is van oordeel dat het in de eerste vier regels en onder sub b tenlastegelegde innerlijk tegenstrijdig is. Verdachte was uit hoofde van het jachthouderschap gerechtigd tot het genot van de jacht (art. 1 in samenhang met artikel 33 en 34 van de Flora- en faunawet) op bedoelde percelen. Dat verdachte dat genot mogelijkerwijs niet mocht uitoefenen omdat het jachtveld niet zou voldoen aan de door de wet gestelde eisen, maakt dat niet anders.

Het hof zal de inleidende dagvaarding daarom, voor zover het betreft het onder sub b tenlastegelegde, nietig verklaren.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder sub a tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

In het bijzonder overweegt het hof het volgende.

Bij schriftelijke overeenkomst, gedagtekend 22 maart 2010, hebben verdachte en betrokkene 1 het genot van de jacht van betrokkene 2 gehuurd. Blijkens die huurovereenkomst zijn de huurders gerechtigd tot het genot van de jacht op de gronden J17 en J18, waarvan betrokkene 2 eigenaar is.

Artikel 1 van de Flora- en faunawet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

jachthouder: degene die overeenkomstig het in de artikelen 33 of 34 bepaalde gerechtigd is tot het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht;

Artikel 33 van de Flora- en faunawet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Gerechtigd tot het genot van de jacht is:

a. de eigenaar van de grond indien niet ingevolge het in onderdeel b of c bepaalde de erfpachter, vruchtgebruiker, beklemde meier of pachter gerechtigd is tot het genot van de jacht en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;

de huurder van het genot van de jacht voorzover hij dat overeenkomstig artikel 34, eerste lid, heeft gehuurd (…);

Artikel 34 van de Flora- en faunawet luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

1. Degene die ingevolge het bepaalde in artikel 33, onderdeel a, b of c, gerechtigd is tot het genot van de jacht, kan dat genot geheel of gedeeltelijk aan één ander verhuren, mits bij een schriftelijke en gedagtekende huurovereenkomst.

Uit het eerste lid van artikel 34 volgt dat het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht aan ‘één ander’ kan worden verhuurd. Aangezien zowel verdachte als betrokkene 1 hebben getekend als huurders van het genot van de jacht, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of er - in het onderhavige geval - sprake is van een geldige overeenkomst.

Uit de memorie van toelichting volgt het volgende.

‘De jachthouder kan, voor zover hij het genot van de jacht op de betreffende grond niet heeft gehuurd, dat recht geheel of gedeeltelijk overdragen aan één ander door middel van gedagtekende en schriftelijke overeenkomsten van huur en verhuur van de jacht, aangezien het jachtrecht een vermogensrecht in de zin van artikel 1585 van het Burgerlijk Wetboek (Boek 7A) is. Kiest hij voor gedeeltelijke verhuur van het jachtrecht, dan kan hij daarnaast niet nog een ander gedeelte van het jachthouderschap op de betreffende grond overdragen.

Anders dan thans het geval is, is het degene die het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht heeft gehuurd, niet toegestaan het door hem gehuurde genot van de jacht in gedeelten te verhuren. Wanneer het genot van de jacht in te veel delen wordt opgesplitst, bijvoorbeeld per wildsoort of groep van wildsoorten, per periode of per middel, dan zouden op hetzelfde stuk grond verschillende jachthouders aanwezig zijn met elk een eigen verantwoordelijkheid. Zo'n situatie komt de samenhang in de uitvoering van het wildbeheer niet ten goede. Hij die slechts een gedeeltelijk jachthouderschap bezit, kan het gedeelte dat hij bezit slechts in zijn geheel weder verhuren. Op deze wijze zijn er nooit meer dan twee jachthouders op dezelfde grond. De mogelijkheid van een gedeeltelijke verhuur van het jachthouderschap is gehandhaafd om terreinbeherende instanties de mogelijkheid te bieden

een deel van het wildbeheer te verhuren en een ander deel in eigen beheer te houden’.

Het hof begrijpt de strekking van artikel 34, eerste lid, van de Flora- en faunawet tegen de achtergrond van de memorie van toelichting aldus dat de wetgever het onwenselijk acht dat er meer dan twee jachthouders voor dezelfde grond zijn.

In de onderhavige casus is als gevolg van de huurovereenkomst sprake van twee jachthouders, te weten verdachte en betrokkene 1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1 in samenhang met artikel 33, onder a, is eigenaar betrokkene 2 immers geen jachthouder meer.

Naar het oordeel van het hof verdraagt dit zich met de bedoeling van de wet en moet in een geval als het onderhavige aan het woord “één” in “één ander” niet zodanige betekenis worden toegekend dat niet meer dan één persoon huurder kan zijn. Het hof merkt nog op dat er in de Nota van toelichting op het Jachtbesluit ook van uit wordt gegaan dat er van méér dan één huurder sprake kan zijn in een huurovereenkomst.

Gelet op het vorenstaande acht het hof niet bewezen dat verdachte niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd was op de percelen E17 en E18 en hem het genot van de jacht daar niet toekwam. Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van het hem onder a tenlastegelegde.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^