Algemene termijnenwet: gelijkstelling van 30 mei 2014, 2 juni, 4 en 15 mei 2015 en 6 mei 2016 met een algemeen erkende feestdag

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7011 De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie op 8 mei 2014 uitgevaardigd dwangbevel niet-ontvankelijk verklaard omdat dit niet tijdig is ingesteld. De betrokkene heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.

De betrokkene voert tegen de beslissing van de kantonrechter aan dat hij zijn op 29 mei 2014 gedateerde bezwaarschrift diezelfde dag heeft gepost en dat het hem niet kan worden aangerekend dat niet is komen vast te staan of het op tijd is verzonden, nu de enveloppe waarin het is verzonden niet is toegevoegd aan het dossier. Bovendien zijn er in het algemeen veel problemen met de postbezorging en heeft ook de betrokkene daarmee regelmatig te kampen. Mogelijk is zijn tijdig verzonden verzetschrift daarom later dan gebruikelijk bij de rechtbank ontvangen.

Beoordeling hof

Ingevolge artikel 26, derde lid, van de WAHV dient een verzetschrift binnen een termijn van twee weken na de betekening van het dwangbevel te worden ingediend bij de rechtbank van het arrondissement waar het adres is van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd.

Het hof past in verzetzaken enkele bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht analoog toe. Artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb bepalen dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, alsmede dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

In het dossier bevindt zich een afschrift van het op 8 mei 2014 uitgevaardigde dwangbevel. Dit dwangbevel is op 16 mei 2014 aan de betrokkene in persoon betekend. De termijn voor het indienen van een verzetschrift eindigde met toepassing van de Algemene Termijnenwet en het Besluit van 17 juni 2013, nr. 13.001210, houdende gelijkstelling van (vrijdag) 30 mei 2014 met een algemeen erkende feestdag, op maandag 2 juni 2014. Het verzetschrift is gedateerd 29 mei 2014 en is blijkens een daarop gesteld stempel op (dinsdag) 10 juni 2014 ter griffie van de rechtbank ingekomen. De enveloppe waarin het verzetschrift is verzonden, ontbreekt, zodat niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene het verzetschrift niet uiterlijk op 2 juni 2014 ter post heeft bezorgd.

In aanmerking genomen dat maandag 9 juni 2014 een algemeen erkende feestdag was als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet, eindigde de termijn van een week, genoemd in artikel 6:9, tweede lid, Awb, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet, op 10 juni 2014. Gelet hierop is het verzet bij de kantonrechter tijdig ingesteld. Dat brengt mee dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven.

Het hof zal de beslissing van de kantonrechter vernietigen

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Verzoek vermindering ontnemingsbedrag ex art. 577b Sv. Geen sprake van verkapt appèl.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:10012 Bij arrest van 19 september 2011 heeft het hof verzoeker, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 40.563,16. Bij arrest van 4 maart 2013 heeft de Hoge Raad dat bedrag, op grond van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, verminderd tot € 38.535. Uit de stukken blijkt dat het verschuldigde bedrag, na aanwending van de opbrengst van de verkoop van een stacaravan waarop conservatoir beslag rustte, te weten € 12.000, thans € 25.284,29 bedraagt.

Namens de verdediging is een verzoek ex artikel 577b, derde lid, Sv gedaan.

Het verzoek berust op de stelling dat de waarde van de stacaravan bij de berekening van het te ontnemen bedrag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens de veroordeelde bedroeg de waarde van de stacaravan € 7.000, terwijl deze voor € 20.000 in het te ontnemen bedrag is opgenomen. Die stelling wordt volgens verzoeker bevestigd door de omstandigheid dat de stacaravan in februari 2012 voor een bedrag van € 12.000 is verkocht.

Omdat sprake is van een nieuw element dat zich na de uitspraak van het hof heeft voorgedaan, dient het verschuldigde bedrag te worden verminderd met € 8.000, zijnde het verschil tussen het bedrag van € 20.000 en het bedrag van € 12.000. Volgens verzoeker biedt het derde lid van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering daartoe de mogelijkheid.

Nu de stacaravan eerst in 2012 is verkocht, dienen bovendien de kosten van stalling en energieverbruik gedurende de periode van het conservatoir beslag, van 2009 tot en met 2012, in mindering te worden gebracht op het verschuldigde bedrag. Die kosten bedragen volgens de veroordeelde € 3.653,18.

Verzoeker vraagt primair het verschuldigde bedrag van € 38.535 met € 11.653,18 te verminderen. Subsidiair verzoekt hij het verschuldigde bedrag te verminderen met € 8.000.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu niet is gesteld dat sprake is van betalingsonmacht, zodat het verzoek niet valt binnen de reikwijdte van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Voor zover artikel 577b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het verzoek ten grondslag is gelegd is de advocaat-generaal van opvatting dat het verzoek in essentie een verkapt appel inhoudt tegen een onherroepelijke beslissing. In dit verband wijst de advocaat-generaal op de omstandigheid dat de stelling van verzoeker betreffende de feitelijke waarde van de stacaravan tevergeefs zowel in twee feitelijke instanties als in cassatie aan de orde is gesteld. Niet gebleken is dat de waarde van de stacaravan voor een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat het verzoek subsidiair als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen.

Overwegingen van het hof

Gelet op de inhoud van het verzoekschrift en het verhandelde in raadkamer is het verzoek gebaseerd op artikel 577b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Die bepaling houdt in:

"Wanneer blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, geeft de rechter een beschikking strekkende tot vermindering of teruggave, ten minste gelijk aan het verschil."

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering volgt dat de gevallen en de gronden waarop het derde lid van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering ziet, dienen te worden onderscheiden van de gevallen en gronden waarop de matigingsbevoegdheid van het tweede lid ziet. Blijkens de memorie van toelichting (kamerstukken II, 2001-2002, 28079, nr. 3, p. 29-30) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (aanpassing ontnemingswetgeving) heeft het derde lid van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering een strekking die vergelijkbaar is met het bij die wet ingevoerde tweede lid van artikel 578 van het Wetboek van Strafvordering. Daarin is geregeld dat de officier van justitie kan overgaan tot verrekening van het verschil tussen een reeds betaald schikkingsbedrag of de waarde van een overgedragen voorwerp ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en het werkelijke voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit. Het werkelijke voordeel kan lager blijken te zijn, bijvoorbeeld als gevolg van een door derden aangespannen civiele procedure.

In deze memorie van toelichting heeft de wetgever toegelicht dat met de wijziging van artikel 578, tweede lid, werd beoogd de situatie voor beide gevallen gelijk te trekken.

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat artikel 577b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter de mogelijkheid biedt om het vastgestelde bedrag dat moet worden betaald ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, te verlagen dan wel te bepalen dat reeds betaalde bedragen moeten worden teruggegeven, indien blijkt dat het werkelijke voordeel lager is geweest dan waarvan bij de vaststelling van het bedrag is uitgegaan en dat deze mogelijkheid niet is beperkt tot nieuwe feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan na die vaststelling. In dit verband overweegt het hof dat de vaststelling van het voordeel een schatting betreft die naderhand onjuist kan blijken te zijn.

Voor niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in het verzoek, zoals door de advocaat-generaal betoogd, omdat sprake zou zijn van een verkapt appel is dan ook geen aanleiding. Het ligt echter wel op de weg van een veroordeelde die een beroep doet op artikel 577b, derde lid, Sv, om aan te tonen dat het werkelijke voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit lager is gebleken dan het bedrag dat in de ontnemingsprocedure is vastgesteld. Verzoeker is daarin niet geslaagd. De enkele omstandigheid dat de stacaravan bij verkoop minder heeft opgebracht dan de waarde zoals in de ontnemingsbeslissing vastgesteld en dat tot aan de verkoop kosten zijn gemaakt, is, in aanmerking genomen het uitgangspunt dat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de stacaravan heeft gehanteerd, te weten het aankoopbedrag van de caravan, onvoldoende om aan te tonen dat het werkelijk verkregen voordeel lager is geweest.

Het hof zal het verzoek daarom afwijzen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

'Bemiddelaars' tussen dieven en verzekering i.v.m. gestolen schilderijen t.w.v. 15 miljoen veroordeeld wegens heling

Gerechtshof Den Haag 23 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3659 De verdachte heeft zich met zijn mededaders schuldig gemaakt aan (onder meer) de heling van een tweetal schilderijen van oude meesters die eerder waren gestolen in een museum in Leerdam. De gezamenlijke waarde van die schilderijen bedroeg ruim € 15.000.000. De verdachten wilden tussen de dieven en de verzekeringsmaatschappij bemiddelen en daarvoor een aanzienlijk bedrag (ieder ruim € 200.000) opstrijken.

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 103 dagen.

Achtergrond

Ter beoordeling van het hof liggen de zaken voor van drie verdachten: medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte. Het verwijt dat het openbaar ministerie hen maakt betreft kort samengevat de door hen beoogde rol als intermediair tussen degenen die in Leerdam in mei 2011 twee kostbare schilderijen (een Frans Hals met een waarde van circa € 15.000.000 en een Van Ruysdael met een waarde van circa € 100.000) hebben gestolen en de verzekeringsmaatschappij. Daarbij hadden de verdachten voor ogen dat zij een substantieel deel van de tien procent van de waarde van de schilderijen (door hen “vindersloon” genoemd) van de verzekeringsmaatschappij zouden moeten ontvangen. Aan de kant van de dieven trad (de inmiddels onherroepelijk veroordeelde) medeverdachte 3 als onderhandelaar op. Aan de kant van de ‘verzekeringsmaatschappij’ had justitie de burgerpseudokoper A 3390, zich noemende burgerpseudokoper, ingezet. A 3390 moest zich voordoen als verzekeringsman en was al eerder in contact gebracht met de verdachte medeverdachte 1, met het oog op het in bezit krijgen van een zestal schilderijen die, vóór de diefstal in Leerdam, in Almelo waren gestolen.

Na het eerste contact met medeverdachte 3 is de inzet van de drie verdachten er allereerst op gericht geweest om vast te stellen dat medeverdachte 3 de beschikking kon krijgen over de twee schilderijen en die aan hen kon leveren. Daartoe moesten foto’s van de schilderijen, samen met een recente krant, op tafel komen; dat gebeurde begin september 2011. In de loop van oktober 2011 zijn de onderhandelingen, met aan de ene kant medeverdachte 3 en aan de andere kant A 3390, er op gericht geweest om te komen tot een prijs voor en (gefaseerde) overdracht van beide genoemde schilderijen. Die onderhandelingen mondden erin uit dat op 27 oktober 2011 door A 3390 een ‘aanbetaling’ van € 25.000 aan medeverdachte 2 is gedaan. De volgende ochtend heeft medeverdachte 1 de Van Ruysdael aan A 3390 tegen betaling van nog eens € 50.000 geleverd. Van deze € 75.000 werd € 60.000 aan medeverdachte 3 betaald; de overige € 15.000 verdeelden medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte onder elkaar. Afgesproken was dat in de middag van 28 oktober 2011 in een hotel in Haarlemmerliede de Frans Hals aan A 3390 zou worden overgedragen, in ruil voor een bedrag van € 1.425.000. In dat hotel, nog voordat het geld werd overhandigd, zijn de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 aangehouden. Later die dag werd de verdachte aangehouden in Amsterdam.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting

De verdediging heeft bepleit dat in het voorbereidend onderzoek van de onderhavige zaak (een opeenstapeling van) (vorm)verzuimen heeft/hebben plaatsgevonden. Aangevoerd is – kort gezegd – dat:

  1. in de onderhavige zaak A 3390 vanaf in ieder geval 14 augustus 2011 werkzaamheden heeft verricht, terwijl daar geen wettelijke grondslag voor bestond. De overeenkomst tot burgerpseudokoop werd immers niet eerder dan op 17 augustus 2011 door de officier van justitie ondertekend. De inzet van A 3390 in de periode van 14 tot en met 16 augustus 2011 is derhalve onrechtmatig, hetgeen een vormverzuim oplevert waardoor belangen van de verdachten zijn geschaad;
  2. in de onderhavige zaak niet had mogen worden overgegaan tot de inzet van een burgerpseudokoper, omdat niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De officier van justitie heeft niet voldaan aan de in artikel 126ij Sv bedoelde motiveringseis van de gevolgde werkwijze. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op;
  3. A 3390 onrechtmatig heeft gehandeld door de verdachten uit te lokken dan wel onder druk te zetten om de levering van de schilderijen te bewerkstelligen, terwijl hun opzet tevoren niet reeds daarop was gericht. Daarmee is het Tallon-criterium geschonden.

Voorgaande punten maken volgens de verdediging dat de beginselen van de goede procesorde in ernstige mate zijn geschonden, waarbij doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten tekort is gedaan aan hun recht op een eerlijk proces.

Primair dient dit naar de mening van de verdediging te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Subsidiair moet dit volgens de verdediging leiden tot bewijsuitsluiting van al het bewijs dat is verkregen door de inzet van A 3390, wegens onrechtmatige verkrijging daarvan, hetgeen zou moeten resulteren in een integrale vrijspraak. Meer subsidiair is strafvermindering bepleit.

Met betrekking tot het onder a) gestelde overweegt het hof dat A 3390 niet pas op 14 augustus 2011 is gestart met zijn werkzaamheden. Hij was reeds in het kader van het strafrechtelijk onderzoek Egidio – in de eerder genoemde Almelose zaak -, op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 126ij Sv, als burgerpseudokoper (die zich voordeed als verzekeringsman) in contact met de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2. Dat onderzoek had betrekking op zes schilderijen die op 30 december 2009 in Almelo zijn gestolen. Op 14 augustus 2011 heeft medeverdachte 1 uit eigen beweging A 3390 gebeld. medeverdachte 1 wilde afspreken met hem, omdat hij ‘iets groots’ had. medeverdachte 1 zei dat ze het er al eerder over hadden gehad, over ‘die twee’. Op 15 augustus 2011 belde medeverdachte 1 wederom naar A 3390 om een afspraak te maken. Hij zei: “Dit is honderd procent. Ik heb zelfs de krant erbij”. Zij spraken af om elkaar die avond te ontmoeten in een hotel. De begeleiders van A 3390 gaven A 3390 de opdracht om medeverdachte 1 te ontmoeten in het hotel en informatie in te winnen over de aanbieding die medeverdachte 1 in de telefoongesprekken van 14 en 15 augustus 2011 had gedaan. Pas tijdens de ontmoeting in het hotel werd duidelijk dat medeverdachte 1 de beschikking zou kunnen krijgen over de twee in de onderhavige zaak aan de orde zijnde gestolen schilderijen uit Leerdam. Gelet op het vorenstaande is op 16 augustus 2011 besloten het onderzoek over te dragen aan het openbaar ministerie in het arrondissement Rotterdam/Dordrecht, onder de onderzoeksnaam Kopie. Op 17 augustus 2011 is vervolgens besloten ook in het onderzoek Kopie een burgerpseudokoper in te zetten, met als doel de aankoop van de twee schilderijen uit Leerdam. Hiertoe is een - nieuwe -overeenkomst gesloten met A 3390.

Anders dan de verdediging meent, is er naar het oordeel van het hof op dit punt geen sprake van een vormverzuim. Op 14 en 15 augustus 2011 was in het onderzoek Egidio – een zaak waarin eveneens werd onderhandeld tussen A 3390 en de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 over de levering van gestolen schilderijen – een overeenkomst als bedoeld in artikel 126ij Sv van kracht. Dat toen een dergelijke overeenkomst met betrekking tot de twee Leerdamse schilderijen uit de onderhavige zaak nog niet bestond, spreekt voor zichzelf. Immers, eerder dan 15 augustus 2011 was niet bekend dat medeverdachte 1 daarover zou kunnen beschikken en voor het openbaar ministerie was niet te voorzien dat medeverdachte 1 met mededelingen daaromtrent zou komen. Tot aan het moment van de ontmoeting in het hotel op 15 augustus 2011 was een overeenkomst tot burgerpseudokoop met betrekking tot de Leerdamse schilderijen niet vereist. Naar aanleiding van die ontmoeting heeft het openbaar ministerie spoedig gehandeld, door de zaak op 16 augustus 2011 over te dragen en door op 17 augustus 2011 een overeenkomst tot burgerpseudokoop te sluiten in het onderzoek Kopie. Het hof stelt vast dat A 3390 na de ontmoeting in het hotel op 15 augustus 2011 niet eerder handelingen met betrekking tot het onderzoek Kopie heeft verricht dan op 17 augustus 2011, de datum van het sluiten van de nieuwe overeenkomst. Alles overwegende oordeelt het hof dat er geen sprake is geweest van onrechtmatige inzet van A 3390 in het onderzoek Kopie. Voor zijn optreden heeft voortdurend een wettelijke grondslag bestaan.

Met betrekking tot het onder b) gestelde overweegt het hof dat bij de inzet van een bijzondere opsporingsbevoegdheid dient te worden gekeken naar de aard van het misdrijf, de impact hiervan en de overige bijzondere omstandigheden. In de onderhavige zaak gaat het om twee gestolen schilderijen, waarover de verdachte medeverdachte 1 volgens zijn mededelingen de beschikking zou kunnen krijgen. Het doel van het openbaar ministerie was om de schilderijen in ongeschonden staat terug te krijgen. Gelet op het feit dat het gaat om twee uiterst waardevolle schilderijen die tot het cultureel erfgoed van Nederland behoren, staat naar het oordeel van het hof het middel van burgerpseudokoop in redelijke verhouding tot dat doel. Daarmee is voldaan aan de proportionaliteitseis.

Naar het oordeel van het hof is eveneens voldaan aan het vereiste van subsidiariteit. Niet is aannemelijk geworden dat met de inzet van minder zware, traditionele opsporingsmiddelen bovenstaand doel zou worden bereikt. De ervaring leert dat men in zaken als de onderhavige een lange adem nodig heeft om tot een goed einde te komen. Onderhandelen over de terugkomst van de schilderijen is daarbij onvermijdelijk. Blijkens het tweede lid van artikel 126ij Sv mag tot de inzet van een burgerpseudokoper pas worden overgegaan indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126i Sv (opsporingsambtenaar als pseudokoper) kan worden gegeven. Het vierde lid van artikel 126ij Sv eist dat dit door de officier van justitie wordt gemotiveerd. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat een dergelijke motivering ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tot burgerpseudokoop in het onderzoek Kopie ontbrak, kan in ieder geval worden vastgesteld dat dit op een later moment is hersteld. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gewezen op de schriftelijke motivering die is opgenomen in de aanvraag tot inzet van een burgerpseudokoper in het onderzoek Egidio (zie losse dossierstukken), welke motivering tevens ten grondslag heeft gelegen aan de overeenkomst tot burgerpseudokoop in het onderzoek Kopie. De officier van justitie heeft die motivering ter terechtzitting ook nog aangevuld. Op basis van de inhoud hiervan acht het hof de keuze voor de inzet van een burgerpseudokoper voldoende gemotiveerd en begrijpelijk. Voorts acht het hof van belang dat A 3390 reeds contact had met de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 in het kader van het onderzoek Egidio. Dit contact ging, zoals eerder overwogen, eveneens over gestolen schilderijen. Er was derhalve reeds enige vertrouwensband opgebouwd tussen A 3390 en de verdachten, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de verdachte medeverdachte 1 A 3390 uit eigen beweging heeft benaderd met mededelingen over de twee Leerdamse schilderijen. Onder deze omstandigheden ligt het in de rede om het contact tussen A 3390 en de verdachten te laten voortduren in het onderzoek Kopie. Het op dat moment inzetten van een andere pseudokoper zou – gelet op de aard van de zaak – onaanvaardbare afbreukrisico’s opleveren.

Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het openbaar ministerie de betrouwbaarheid van A 3390 had moeten toetsen, overweegt het hof dat deze eis geen steun vindt in het recht. De Aanpassing Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (Staatscourant 2004, 227) bepaalt dat het College van procureurs-generaal na advies van de Centrale Toetsingscommissie beslist over de inzet van een burgerpseudokoper in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek, waarbij sprake is van de inzet van een burger met een strafrechtelijke achtergrond. Van een dergelijke situatie is echter in de onderhavige zaak geen sprake. In alle andere gevallen, en derhalve ook in de onderhavige zaak, is de voorafgaande toetsing van de inzet van een burgerpseudokoper door het College en/of de Centrale Toetsingscommissie niet vereist.

Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat niet ter beoordeling van het hof staat de vraag of in het onderzoek Egidio de inzet van opsporingsmiddelen in alle opzichten juist is geweest. Verzuimen in dat onderzoek – zo die er al zijn geweest – kunnen gelet op het bepaalde in artikel 359a Sv geen consequenties hebben voor de onderhavige zaak.

Met betrekking tot het onder c) gestelde overweegt het hof het volgende. Ter onderbouwing van het standpunt dat A 3390 de verdachten tot andere strafbare feiten heeft gebracht dan die waarop hun opzet reeds tevoren was gericht, heeft de verdediging verwezen naar een drietal processen-verbaal van bevindingen begeleiding, waaruit zou blijken dat A 3390 druk heeft uitgeoefend op de verdachten (zie paragraaf 29 van de pleitnota van mr. Tuip, inzake medeverdachte 2). Het hof stelt vast dat deze processen-verbaal betrekking hebben op het handelen van A 3390 in het onderzoek Egidio, ruim voordat medeverdachte 1 liet weten dat hij de beschikking zou kunnen krijgen over de Leerdamse schilderijen. De verdediging heeft niet aangegeven dat, en op welke wijze, de inhoud van deze processen-verbaal betekenis heeft voor het onderzoek Kopie, de onderhavige zaak. Bij gebrek aan onderbouwing gaat het hof op dit punt dan ook voorbij aan het verweer.

De verdediging heeft - zo begrijpt het hof - ook nog betoogd dat de toezegging van A 3390 dat de verdachten een vrijwaringsbrief van de verzekering zouden ontvangen invloed heeft gehad op het opzet van de verdachten, in die zin dat zij daardoor zouden zijn verleid tot het leveren van de schilderijen. Het hof vermag dit niet in te zien, te meer niet nu het initiatief voor het vragen van een vrijwaringsbrief uit ging van de verdachten. Ook het feit dat A 3390 van zijn begeleiders opdrachten kreeg om in actie te komen, betekent geenszins dat de verdachten daardoor zijn uitgelokt tot het plegen van de onderhavige strafbare feiten. Het hof verstaat de opdracht van de begeleiding aldus dat daarmee uitsluitend werd beoogd voortgang van de onderhandelingen te bevorderen.

Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte medeverdachte 1 in augustus 2011 uit eigen beweging contact heeft gezocht met A 3390 (die zich voordeed als verzekeringsman) over de twee gestolen schilderijen uit Leerdam, en dat het vanaf het begin af aan de bedoeling van de verdachten is geweest om die schilderijen tegen een aanzienlijke financiële vergoeding aan A 3390 over te dragen. Hierover is langdurig onderhandeld. medeverdachte 1 en medeverdachte 2 hebben daartoe meerdere keren contact opgenomen met A 3390. Op de momenten dat de onderhandelingen vastliepen en de contacten leken te eindigen, was het de verdachte medeverdachte 1 die steeds weer contact opnam met A 3390. Dat de verdachten tot dit alles zouden zijn bewogen door A 3390 vindt geen steun in het dossier. Naar het oordeel van het hof zijn de verdachten door toedoen van A 3390 niet tot andere strafbare feiten gebracht dan die waarop hun opzet reeds tevoren was gericht. Van schending van het Tallon-criterium is dan ook geen sprake.

Concluderend stelt het hof vast dat het door de verdediging gestelde geen vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert. Ook overigens is het hof niet gebleken van onrechtmatig optreden van politie of justitie. Het hof verwerpt de verweren en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachten.

Gelet op het vorenstaande ziet het hof evenmin aanleiding om over te gaan tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.

Overige door de verdediging gevoerde verweren

Medeplegen

Alvorens in te gaan op de afzonderlijk ten laste gelegde feiten zal het hof zich buigen over de vraag of en zo ja tussen wie er met betrekking tot het samenstel van de ten laste gelegde feiten een voldoende nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan om te kunnen spreken van medeplegen. Dat er tussen de verdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 een dergelijke samenwerking bestond volgt zonder meer uit het dossier. Dit wordt ook niet betwist. De vraag is of de verdachte ook als medepleger van hen kan worden aangemerkt. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en zal hieronder toelichten hoe het tot dat oordeel is gekomen.

De verdachten medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte hebben zich bezig gehouden met de verkoop van de twee Leerdamse schilderijen aan een ‘verzekeringsmaatschappij’. Hierover werd regelmatig overleg gevoerd tussen hen. Daarbij werd onder meer de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen met de verzekeringsmaatschappij besproken. Ook telefonisch is er meerdere keren onderling contact geweest over de verkoop van de twee schilderijen. Deze contacten vonden vaak plaats kort voor- of nadat een ontmoeting of gesprek had plaatsgevonden tussen A 3390 en medeverdachte 1 en/of medeverdachte 2. In de contacten werd verdachte niet alleen voortdurend door medeverdachte 1 en/of medeverdachte 2 op de hoogte gehouden van de stand van zaken. Hij handelde ook actief, onder meer door het geven van adviezen/opdrachten met betrekking tot de wijze van onderhandelen. Deze adviezen werden ook opgevolgd. Opmerkelijk is dat verdachte het in de contacten met medeverdachte 1 en/of medeverdachte 2 regelmatig over ‘we’ (en niet over: ‘jullie’) heeft. Hoewel de namen van de twee Leerdamse schilderijen niet worden genoemd, is duidelijk dat de contacten betrekking hadden op de onderhandelingen met de ‘verzekeringsmaatschappij’ over die twee schilderijen. Zoals reeds aangegeven hebben die onderhandelingen uiteindelijk geresulteerd in een tweetal betalingen, van in totaal € 75.000. Kort na beide betalingen waren medeverdachte 2 en verdachte aanwezig in de woning van medeverdachte 1. medeverdachte 1 heeft verklaard dat hij van voornoemd bedrag € 15.000 heeft verdeeld onder medeverdachte 2, verdachte en hemzelf. Deze verklaring wordt bevestigd door het feit dat een deel van de door A 3390 aan de verdachten overhandigde biljetten is aangetroffen in de woningen van en/of bij de fouilleringen van medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte. Dat verdachte dit geld zou hebben ontvangen voor andere werkzaamheden acht het hof, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, niet geloofwaardig. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte die stelling op geen enkele wijze concreet heeft gemaakt en heeft onderbouwd.

Uit bovenstaande verkorte weergave van de inhoud van de door het hof te hanteren bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de ten laste gelegde feiten. Hij was actief betrokken bij de voorbereiding daarvan en hij heeft medeverdachte 1 en medeverdachte 2 geadviseerd hoe te handelen. Hij werd voortdurend door hen op de hoogte gehouden van alle ontwikkelingen en hij heeft zich, nadat de afgesproken betalingen op 27 en 28 oktober 2011 door A 3390 waren voldaan, direct naar de woning van medeverdachte 1 begeven, alwaar hij een even groot deel als medeverdachte 1 en medeverdachte 2 ontving van de overgedragen geldbedragen. Alles overwegende is het hof van oordeel dat de rol van verdachte zodanig is geweest dat hij dient te worden aangemerkt als medepleger van medeverdachte 1 en medeverdachte 2. Dat hij niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de onderhandelingen met A 3390 en de uiteindelijke overdracht van de schilderijen, en dat hij de schilderijen niet daadwerkelijk in handen heeft gehad, doet naar het oordeel van het hof aan het vorenstaande niet af.

Dit heeft tot gevolg dat het hof telkens tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde zal komen en dat telkens bewezen zal worden verklaard ‘tezamen en in vereniging met anderen’.

Ten aanzien van het onder 1 B ten laste gelegde witwassen

Het openbaar ministerie maakt de verdachten in feit 1 B het verwijt dat zij zich, door de in de tenlastelegging genoemde, van diefstal afkomstige, schilderijen te verwerven en/of voorhanden te hebben en/of over te dragen, schuldig hebben gemaakt aan witwassen (aan de verdachte wordt subsidiair medeplichtigheid daaraan ten laste gelegd).

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – zo begrijpt het hof – weliswaar wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachten de schilderijen hebben verworven en/of voorhanden hebben gehad en/of hebben overgedragen, maar dat de verdachten ter zake daarvan moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu – kort gezegd – de schilderijen afkomstig zijn uit eigen misdrijf (de onder 1 A ten laste gelegde heling) en hun handelen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad daarom niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Het openbaar ministerie en de verdediging verschillen van mening over de vraag op welk misdrijf de tenlastelegging onder 1 B doelt (de diefstal van de schilderijen of het door de verdachten zelf begane misdrijf zoals onder 1 A ten laste gelegd). Uit de tekst van de tenlastelegging leidt het hof af dat de steller daarvan het misdrijf van de diefstal van de schilderijen voor ogen heeft gehad, nu in de tenlastelegging de woorden “afkomstig was/waren van diefstal” (onderstreping hof) zijn gebruikt. De diefstal betreft niet een door de verdachten zelf gepleegd misdrijf. Dit betekent dat de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie niet van toepassing is en dat niet van belang is de vraag of de verdachten handelingen hebben verricht die hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de schilderijen.

Het hof acht met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten de schilderijen voorhanden hebben gehad en hebben overgedragen, terwijl zij wisten dat deze afkomstig waren van diefstal. Het hof zal dit feit als witwassen, en derhalve als strafbaar feit, kwalificeren, in eendaadse samenloop gepleegd met de onder 1 A ten laste gelegde heling.

Ten aanzien van het onder 2 A ten laste gelegde opzettelijk voordeel trekken

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachten hiervan moeten worden vrijgesproken, nu de door hen ontvangen € 75.000 hen nimmer heeft toebehoord. Zij kunnen niet als bezitter maar slechts als houder van het geld worden aangemerkt. Het geld was bestemd voor de personen die over de schilderijen konden beschikken. Onder die omstandigheden kan geen sprake zijn van voordeel trekken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed als bedoeld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair kan volgens de verdediging slechts bewezen worden verklaard het gedeelte van voornoemd bedrag dat de verdachten uiteindelijk hebben gehouden.

Aan de verdachten wordt onder 2 A kort gezegd ten laste gelegd dat zij opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de opbrengst van een door misdrijf verkregen schilderij, te weten 'Boslandschap met bloeiende vlier' van Jacob van Ruysdael, door dit schilderij aan A 3390 over te dragen en in ruil daarvoor € 75.000 in ontvangst te nemen (in de zaak verdachte subsidiair medeplichtigheid daaraan).

Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten deze ten laste gelegde gedragingen hebben verricht. Het gegeven dat een (groot) deel van het door hen ontvangen geldbedrag bestemd was voor een ander en dat zij dat deel hebben doorgesluisd, staat aan een bewezenverklaring van het onder 2 A ten laste gelegde niet in de weg. Vast staat dat de verdachten € 75,000, zijnde de opbrengst van het schilderij, in ontvangst hebben genomen, en dat zij uit die opbrengst voordeel hebben getrokken. Hoe groot dat voordeel was, is voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit niet van belang. Dat het hof bewezen verklaart dat de verdachten € 75.000 in ontvangst hebben genomen, betekent niet dat het door de verdachten zelf genoten voordeel eveneens € 75.000 bedraagt. Het hof verwerpt de verweren.

Ten aanzien van het onder 2 B ten laste gelegde witwassen

Zoals reeds blijkt uit het vorenstaande heeft A 3390 aan de medeverdachten medeverdachte 2 en medeverdachte 1 een bedrag van in totaal € 75.000 overhandigd, in ruil voor het van diefstal afkomstige schilderij van Jacob van Ruysdael (op 27 oktober 2011 werd € 25.000 overhandigd, op 28 oktober 2011 werd € 50.000 overhandigd). De verdachte heeft hierin meegedeeld. Het openbaar ministerie maakt de verdachten in feit 2 B het verwijt dat zij zich, door voornoemd bedrag te verwerven en/of voorhanden te hebben en/of over te dragen, schuldig hebben gemaakt aan witwassen (aan de verdachte wordt subsidiair medeplichtigheid daaraan ten laste gelegd).

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – zo begrijpt het hof – weliswaar wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachten een bedrag van € 75.000 hebben verworven en voorhanden hebben gehad, maar dat de verdachten ter zake daarvan moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu – kort gezegd – dat geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf en hun handelen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad daarom niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.

Het hof overweegt hieromtrent - vrijwel conform het reeds overwogene ten aanzien van het onder 1 B ten laste gelegde - het volgende.

Het openbaar ministerie en de verdediging verschillen van mening over de vraag op welk misdrijf de tenlastelegging onder 2 B doelt (de diefstal van de schilderijen of het door de verdachten zelf begane misdrijf zoals onder 2 A ten laste gelegd). Uit de tekst van de tenlastelegging leidt het hof af dat de steller daarvan het misdrijf van de diefstal van de schilderijen voor ogen heeft gehad, nu in de tenlastelegging de woorden “middellijk uit enig misdrijf afkomstig” (onderstreping hof) zijn gebruikt. De diefstal betreft niet een door de verdachten zelf gepleegd misdrijf. Dit betekent dat de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie niet van toepassing is en dat niet van belang is de vraag of de verdachten handelingen hebben verricht die hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld.

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten voornoemd geldbedrag hebben verworven en voorhanden hebben gehad, terwijl zij wisten dat dit geldbedrag middellijk uit enig misdrijf afkomstig was. Het hof zal dit feit als witwassen, en derhalve als strafbaar feit, kwalificeren, in eendaadse samenloop gepleegd met het onder 2 A ten laste gelegde opzettelijk voordeel trekken.

Ten aanzien van de onder 3 A ten laste gelegde poging tot opzettelijk voordeel trekken

De verdediging heeft zich – conform het gestelde ten aanzien van het onder 2 A ten laste gelegde – op het standpunt gesteld dat de verdachten hiervan moeten worden vrijgesproken, nu het door hen te ontvangen bedrag van € 1.425.000 hen nimmer zou toebehoren. Indien de overdracht van het geld zou zijn geschied, zouden zij slechts als houder van dat geld kunnen worden aangemerkt. Het geld was bestemd voor de personen die over de schilderijen konden beschikken. Onder die omstandigheden kan geen sprake zijn van een poging tot voordeel trekken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed als bedoeld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof overweegt hieromtrent - vrijwel conform het reeds overwogene ten aanzien van het onder 2 A ten laste gelegde - het volgende.

Aan de verdachten wordt onder 3 A kort gezegd ten laste gelegd dat zij hebben gepoogd opzettelijk voordeel te trekken uit de opbrengst van een door misdrijf verkregen schilderij, te weten 'Lachende jongen met bierkruik' van Frans Hals, door onder meer het voeren van overleg en het overbrengen van dat schilderij naar een hotel in de gemeente Haarlemmerliede, teneinde een (vooraf overeengekomen) geldbedrag van € 1.425.000 in ontvangst te nemen (in de zaak verdachte is subsidiair ten laste gelegd medeplichtigheid daaraan).

Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten deze ten laste gelegde gedragingen hebben verricht. Het gegeven dat een (groot) deel van het door hen te ontvangen geldbedrag bestemd was voor een ander en dat zij dat deel zouden doorsluizen, staat aan een bewezenverklaring van het onder 3 A ten laste gelegde niet in de weg. Vast staat dat de verdachten voornemens waren € 1.425.000, zijnde de opbrengst van het schilderij, in ontvangst te nemen en dat zij uit die opbrengst voordeel zouden trekken, net zoals dat bij de Van Ruysdael was gebeurd. Hoe groot dat voordeel zou zijn, is voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit niet van belang. Dat het hof bewezen verklaart dat de verdachten € 1.425.000 in ontvangst zouden nemen, betekent niet dat het door de verdachten te genieten voordeel eveneens € 1.425.000 zou bedragen. Het hof verwerpt de verweren.

Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde (het opzettelijk voorhanden hebben van een wapen)

De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij moet worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van het wapen, zodat het opzettelijk voorhanden hebben niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Het hof overweegt hierover het volgende.

Op 28 oktober 2011 is in de woning van de verdachte een wapen zoals omschreven in de tenlastelegging aangetroffen. Het wapen lag in een lade van een dressoirkast, opgeborgen in een tasje. De verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat het tasje van zijn ex-vriendin was en dat hij niet wist dat er een wapen in zat. Net voordat hij verhuisde heeft de verdachte in zijn oude woning een feestje gegeven, waarbij mensen klappertjespistolen bij zich hadden. Volgens de verdachte moet het wapen op die manier in de kast terecht zijn gekomen. Het hof acht het niet aannemelijk dat de verdachte het wapen – kennelijk – heeft meeverhuisd naar zijn nieuwe woning, zonder kennis te nemen van de inhoud van de kast/het tasje. Uit de plaats en wijze van aantreffen van het wapen leidt het hof af dat er bij de verdachte sprake is geweest van op zijn minst genomen enige bewustheid omtrent de aanwezigheid van het wapen. Het hof verwerpt het verweer en acht het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde (het opzettelijk aanwezig hebben van hennep)

Op 28 oktober 2011 zijn in de woning van de verdachte tevens drie plakken (van in totaal 999,1 gram) bruin materiaal aangetroffen. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen hasj in die drie plakken zat en dat het slechts pulp betrof. Dit zou volgens hem moeten leiden tot vrijspraak.

Het hof verwerpt dit verweer conform het oordeel van de rechtbank. Voornoemd materiaal is middels de Narcotest Disposakit nr. 8 Marihuana/hashj getest. De geteste stof reageerde positief op de aanwezigheid van hennep/THC, zijnde een stof voorkomende op lijst II van de Opiumwet. Hiermee is het onder 5 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het materiaal hennep bevat. De concentratie daarvan is niet relevant.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens witwassen: toetsingskader verwijt witwassen en verweer daartegen

Gerechtshof Amsterdam 18 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5279

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode vanaf 13 april 2012 tot en met 29 september 2012, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in verenging met een of meer ander(en), althans alleen, 12.050 euro en/of 4.496,61 euro en/of 10.050,63 euro en/of 2.550 euro en/of 19.615 euro, althans een of meer geldbedrag(en), heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, terwijl hij/zij wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

Bespreking van bewijsverweren

De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat geenszins is komen vast te staan dat er sprake is van een criminele herkomst van de gelden en dat evenmin bewezen kan worden dat de verdachte wist dan wel had moeten vermoeden dat sprake was van crimineel geld.

a. Afkomstig uit enig misdrijf?

Toetsingskader

Bij de beoordeling van het tenlastegelegde feit stelt het hof het volgende voorop. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval als zich hier voordoet, waarin geen direct bewijs voor inkomsten uit brondelicten aanwezig is, het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel “afkomstig uit enig misdrijf” bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.

De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.

Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Zo een verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.

Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.

Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.

Het hof zal ook het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.

Vermoeden van witwassen

De verdachte heeft op meerdere momenten, ten opzichte van zijn legale inkomenssituatie, voor zover daarvan is gebleken, grote geldbedragen ontvangen op zijn bankrekeningen via stortingen uit het buitenland. Van deze grote bedragen heeft hij steeds in een betrekkelijk kort tijdsbestek het grootste deel contant opgenomen. Hij nam veelvuldig de maximaal per dag toegestane hoeveelheid geld op via geldautomaten. Tweemaal heeft hij grote bedragen opgenomen in een casino. Bij de verdachte zijn negen bankpassen aangetroffen. De verdachte heeft daarover verklaard dat hij die nodig heeft voor zijn bedrijf, maar enige transactie met die bankpassen ten behoeve van zijn bedrijf is gesteld noch gebleken.

Gelet op het voorgaande is het vermoeden gerechtvaardigd dat de geldbedragen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de (legale) herkomst van het geld.

Verklaring herkomst geld

De verdachte heeft verklaard dat hij zijn bankpas aan naam ter beschikking heeft gesteld, zodat deze geld kon storten op de bij de pas behorende rekening. Het betrof volgens de verdachte een vriendendienst. Hoewel in een zeer laat stadium, is uiteindelijk onderzoek gedaan naar deze naam. naam kon echter niet worden getraceerd. Ook heeft het Openbaar Ministerie onderzoek gedaan naar de rekeningen van waaraf de bedragen naar de verdachte zijn overgemaakt. Daarbij heeft het alleen zogenoemde ‘moneyhouses’ kunnen traceren en geen concrete personen.

Nu de verklaring die de verdachte heeft gegeven naar het oordeel van het hof niet kan worden aangemerkt als een plausibele, verifieerbare verklaring over de legale herkomst van de geldbedragen, is geen andere conclusie mogelijk dan dat de ten laste gelegde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.

b. Wetenschap?

Voor een bewezenverklaring van het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel “wist” is vereist dat de verdachte wetenschap had dat de voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren. Met de verdediging is het hof van oordeel dat van een dergelijke wetenschap onvoldoende is gebleken.

c. Schuld?

Daarmee resteert de vraag of de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren, waardoor sprake is van schuldwitwassen.

Het hof is van oordeel dat de verdachte, gelet op het feit dat hij meermalen relatief grote geldbedragen heeft ontvangen op zijn bankrekening via stortingen uit het buitenland en deze grote bedragen steeds in een betrekkelijk kort tijdsbestek contant heeft opgenomen, redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat dit geld van misdrijf afkomstig was. De verdachte heeft geen vragen gesteld omtrent de herkomst van het uit het buitenland gestorte geld, het geld zonder meer opgenomen en vervolgens contant aan een derde overgedragen. De verdachte is daarbij (minst genomen) in die mate tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht, dat hij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen.

Conclusie

Het hof is van oordeel dat – gelet op het voorgaande – het niet anders kan zijn dan dat het geld middellijk of onmiddellijk – afkomstig was uit enig misdrijf en dat de verdachte dat redelijkerwijs heeft moeten vermoeden. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

  • Schuldwitwassen, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf van 80 uur. 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Faillissementsfraude: Wegens gezondheidstoestand wordt voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met als bijzondere voorwaarde dat verdachte tijdens zijn proeftijd niet het beroep van statutair directeur zal uitoefenen

Gerechtshof Amsterdam 18 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5311

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude bij drie faillissementen. Een waardevolle auto en een geldbedrag zijn onttrokken aan de boedel. Voorts heeft de verdachte zijn administratieve verplichtingen verzaakt en aldus kwam er voor de curatoren onvoldoende zicht op de boedel om de belangen van crediteuren te behartigen.

Mede gezien een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie kan de verdachte worden aangemerkt als beroepsfraudeur, voor wie (ook) het faillissement een doelbewust instrument is om zich op onrechtmatige wijze te verrijken ten koste van anderen.

In beginsel acht het hof slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende sanctie. Hetgeen namens de verdachte ten aanzien van zijn gezondheidstoestand naar voren is gebracht, is echter dermate zorgelijk dat reeds op voorhand bij de detentiegeschiktheid vraagtekens worden gesteld. Voorts is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en is de verdachte in 2013 in België tot (onder meer) veertig maanden gevangenisstraf en een geldboete van € 11.000 veroordeeld. Het hof acht het derhalve aangewezen de op te leggen straf in geheel voorwaardelijke vorm op te leggen.

Verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden. Om de stelt het hof daarbij een proeftijd van drie jaar vast met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd niet het beroep van statutair directeur van een rechtspersoon mag uitoefenen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^