Vrijspraak van witwassen van bij een inbraak verkregen buitenlandse valuta

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8626 Verdachte heeft door een inbraak op 12 november 2013 verkregen buitenlandse valuta omgewisseld bij het Grenswisselkantoor GWK in euro’s. Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij deze inbraak samen met een ander heeft gepleegd en het geld heeft omgewisseld.

De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot bewezenverklaring. De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent witwassen van uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen zich verzet tegen veroordeling.

Uit jurisprudentie en met name het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001 blijkt dat het enkel voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.

Het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging gekregen dat verdachte gedragingen heeft verricht die erop gericht waren dat de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing opzettelijk werd verborgen en/of verhuld, dan wel werd verborgen of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp en/of vermogensrecht is/zijn of het voorhanden heeft/hebben. Tegen de achtergrond van de strekking van de kwalificatie-uitsluitingsgrond: het voorkomen van verdubbeling van strafbaarheid – alsmede de gevallen van toepassing daarvan door de Hoge Raad ziet het hof in het enkele omwisselen van de valuta tegen in Nederland direct uit te geven euro’s (ook) geen verhullingshandeling.

De kwalificatie-uitsluitingsgrond geldt volgens de Hoge Raad1 in beginsel niet in die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die "middellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen.

Voor zover in het onder 2e bedoeld is ten laste te leggen dat verdachte een bedrag van € 462,89, dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf heeft omgezet, is dit niet tenlastegelegd. Slechts ten laste is gelegd dat verdachte: ‘een geldbedrag aan (diverse) buitenlandse valuta (totaal € 462,28)’ voorhanden heeft gehad (dus onmiddellijk) en niet dat verdachte een bedrag van € 462,89 dat was verkregen door het omwisselen van buitenlandse valuta in euro’s en dus middellijk verkregen voorhanden heeft gehad.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Ontneming: toepasselijkheid oude of nieuwe recht (artikel 36e Sr)?

Gerechtshof Amsterdam 2 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4992 De veroordeelde is vervolgens bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2013 veroordeeld ter zake van oplichting, begaan jegens twee personen, in de periode van 30 maart 2010 tot en met 23 februari 2011. Het Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg, op 17 september 2014, gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van €47.586,04.

De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 29 oktober 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van €47.586,04 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft tegen deze beslissing tot ontneming hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is met name gericht tegen de hoogte van het te betalen bedrag en de daaraan ten grondslag gelegde berekening.

Toepasselijk recht

In de onderhavige zaak is de veroordeelde in hoger beroep veroordeeld voor het oplichten van twee personen, de aangeefsters aangeefster 1 en aangeefster 2. De veroordeelde heeft hen autorijlessen gegeven en zich in strijd met de waarheid gepresenteerd en voorgedaan als bevoegd rijinstructeur. Daardoor zijn voornoemde aangeefsters bewogen tot betaling van lesgelden en examengelden. Het hof heeft de veroordeelde vrijgesproken van de oplichting van een derde rijleskandidate, benadeelde, omdat er geen bewijs was dat zij van de lessen zou hebben afgezien indien zij ervan op de hoogte zou zijn geweest dat de veroordeelde niet tot het geven van die lessen bevoegd was.

Uit de het hof ter beschikking staande stukken komt het volgende naar voren:

  • De veroordeelde beschikte (in ieder geval) in de periode van 30 maart 2010 tot en met 23 februari 2011 niet over de instructeurspas die benodigd is om rijlessen te mogen geven (bewijsmiddelen hoofdzaak in hoger beroep);
  • De veroordeelde maakte gebruik van een lesauto met daarin een dubbel bedieningspaneel en op de auto stond de naam van zijn rijschool, bedrijf (bewijsmiddelen hoofdzaak in hoger beroep);
  • Tijdens de lessen werd gebruik gemaakt van een lesbord op de auto en bij de examens werd het bord van een andere rijschool op het dak geplaatst, via welke school (Knooppunt) de veroordeelde de examens aanvroeg, omdat hij daartoe zelf niet bevoegd was (bewijsmiddelen hoofdzaak in hoger beroep);
  • De veroordeelde hield de te geven lessen en de examens bij in een agenda; voor het opstellen door de accountant van de jaarrekening van de rijschool bedrijf leverde de veroordeelde zijn agenda aan en gaf hij het aantal uren op (zijn verklaring ter zitting in eerste aanleg bij de behandeling van de ontnemingsvordering, d.d. 17 september 2014);
  • Kopieën van de agenda’s tonen handgeschreven (voor)namen van leerlingen (of een omschrijving, zoals ‘Turkse man’), met een aanduiding van tijden.
  • Van 30 maart 2010 tot en met 26 januari 2011 behelst het aantal uit de agenda af te leiden lesuren: 1.888, en het aantal examens: 34 (p. 1135 e.v.).

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de veroordeelde desgevraagd het hof zijn instructeurspas getoond die nog geldig bleek te zijn tot 23 juni 2016. Aangezien het gaat om een pas die vijf jaar geldig is, hebben het hof, de advocaat-generaal en de verdediging daaruit afgeleid dat de veroordeelde per 23 juni 2011- derhalve na de in de hoofdzaak bewezen verklaarde periode - bevoegd is geworden tot het geven van rijlessen.

Het onbevoegd geven van rijlessen kan niet alleen, zoals in de onderhavige zaak, tot de bewezenverklaring van oplichting van rijkandidaten leiden. Het kan tevens een overtreding opleveren van artikel 7 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993. Daarop staat ingevolge artikel 25 van diezelfde wet (zowel ten tijde van het handelen van de veroordeelde als nadien) twee maanden hechtenis of een geldboete van de derde categorie. Voorts geldt dat bij het onbevoegd geven van rijlessen onverzekerd wordt gereden.

Gevoerd verweer

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de gepleegde feiten zijn gelegen vóór de wetswijziging van 1 juli 2011, zodat het oude artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) in deze zaak van toepassing is. Er moet dan sprake zijn van ‘soortgelijke feiten’ waar voldoende aanwijzingen voor dienen te zijn, wil hier voor meer dan de twee bewezen verklaarde oplichtingen voordeel worden ontnomen.

De advocaat-generaal

De advocaat-generaal kan zich vinden in de overwegingen en het oordeel van de rechtbank dat de nieuwe wetgeving van toepassing is.

Overwegingen hof

Ten aanzien van de vraag of het thans geldende tweede lid van art. 36e Sr van toepassing is, of dat het oude recht moet worden toegepast, overweegt het hof het volgende.

Nu voornoemde bepalingen zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht zal - mede omdat ook de wetgever hier impliciet van uitgaat - aan de hand van artikel 1 Sr worden bepaald of oud dan wel nieuw recht van toepassing is.

Artikel 36e lid 2 (oud) Sr

Tot 1 juli 2011 kon naast de in de hoofdzaak bewezen verklaarde feiten voordeel worden ontnomen van verkregen baten uit soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd indien er voldoende aanwijzingen zijn dat die feiten door de veroordeelde zijn begaan. Voor voordeelsontneming ter zake van ‘andere’ feiten, golden de voorschriften van het - hier niet aan de orde zijnde - derde lid van artikel 36e Sr; daarvoor was een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) vereist. De ontneming op grond van het tweede lid gold altijd als beperkter dan de mogelijkheden tot ontneming op grond van het derde lid en ontneming op grond van het derde lid kon voordeel van “lid-2-feiten” omvatten (HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0397, NJ 2006/247).

Artikel 36e lid 2 (nieuw) Sr

Sinds 1 juli 2011 kan met de Wet van 31 maart 2011 (Stb. 2011, 171) het voordeel op grond van artikel 36e lid 2 Sr - zonder een SFO - ook van ‘andere strafbare feiten’ worden ontnomen. De wetgever heeft de mogelijkheid tot ontneming derhalve in die zin verruimd, dat niet alleen het voordeel ontnomen kan worden van soortgelijke feiten en “5e-geldboetecategorie-feiten”, maar ook het voordeel van andere feiten, ongeacht de aard of de zwaarte van dat strafbare feit en ook zonder dat er enige relatie met het in de hoofdzaak bewezen verklaarde feit vereist is - mits, dat geldt onverkort, er voldoende aanwijzingen zijn dat deze door de veroordeelde zijn begaan. Aan deze wetswijziging ligt de wens van de wetgever ten grondslag de mogelijkheden ter zake van lichte(re) feiten te kunnen ontnemen, te vergroten en te verduidelijken. In de wetsgeschiedenis wordt de daadwerkelijke verruiming met de toepassing van de nieuwe wet weliswaar enigszins gerelativeerd, maar de begrenzing in de aard of de zwaarte van het strafbare feit is komen te vervallen (Kamerstukken II 2009/2010, 32 194, nr. 3, p. 9 e.v.).

Aangezien het hier een verruiming betreft van de mogelijkheden tot ontneming van voordeel verkregen uit strafbare feiten, is het hof van oordeel dat deze wetswijziging niet van toepassing is op strafbare feiten begaan vóór 1 juli 2011. Voor die feiten geldt artikel 36e lid 2 (oud) Sr. Ontneming is in de onderhavige zaak derhalve alleen mogelijk voor zover sprake is van bewezen verklaarde oplichtingen, soortgelijke feiten of feiten bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Daarbij merkt het hof op dat overtredingen van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 niet soortgelijk zijn aan de in artikel 326 Sr strafbaar gestelde oplichting. In dit verband wordt overwogen dat onder ‘soortgelijke feiten’ worden verstaan: feiten die hetzelfde rechtsbelang beschermen. Richtsnoer daarbij is weliswaar niet dat de feiten in dezelfde titel staan, maar wel dat de feiten bescherming bieden aan hetzelfde bij wet te beschermen rechtsbelang. Bij artikel 326 Sr is dat in de eerste plaats het vermogen en in de tweede plaats het vertrouwen in (vooral) het handelsverkeer. Artikel 7 Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 beoogt de verkeersveiligheid te beschermen. Van bescherming van hetzelfde rechtsbelang is derhalve geen sprake. Evenmin kan bij overtreding van genoemd artikel 7 een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van €47.586,04 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij heeft hiertoe verwezen naar de overwegingen en de beslissingen van de rechtbank.

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, in het geval artikel 36e lid 2 (oud) Sr van toepassing wordt geacht, niet aannemelijk is dat bij alle in de berekening meegenomen lesuren sprake is geweest van oplichting. De voordeelberekening dient derhalve beperkt te worden tot de twee bewezen verklaarde feiten (de lessen van beide aangeefsters en tweemaal het examengeld voor aangeefster 2). Voorts zou een halvering van de voordeelberekening op zijn plaats zijn, omdat de rijlessen gewoon zijn gegeven, en is verzocht een aantal kosten op de voordeelberekening in mindering te brengen, een en ander zoals vermeld in de in hoger beroep overgelegde pleitnotities.

Overwegingen hof met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit bewezen verklaarde feiten

Het hof overweegt ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel - op basis van art. 36e lid 2 (oud) Sr - allereerst ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten het volgende.

Twee van de drie jegens de verdachte gedane aangiftes hebben tot een bewezenverklaring van oplichting geleid. Het hiermee verkregen voordeel zal het hof als volgt in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekken:

aangeefster 2: 27 betaalde lesuren en 2x examen: €1.445,00

aangeefster 1: 36 betaalde lesuren (18 x 2 uur): €1.260,00 +

Totaal: €2.705,00

De aan de benadeelde partij aangeefster 1 toegekende vordering van €250,00 aan betaald examengeld heeft het hof niet in deze berekening meegenomen.

Overwegingen hof met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit soortgelijke feiten waarvoor voldoende aanwijzingen zijn dat deze door de veroordeelde zijn begaan.

Uitgangspunt is dat niet, althans onvoldoende is bestreden dat de veroordeelde 1.825 lesuren heeft gegeven naast de 63 (27+36) lesuren waarmee hiervoor reeds rekening is gehouden. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of van (de opbrengst uit al) deze lesuren - zoals artikel 36e lid 2 (oud) Sr eist - gezegd kan worden dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de baten daaruit zijn verkregen uit soortgelijke feiten, te weten oplichting. Naar het oordeel van het hof kunnen de overige zich in het dossier bevindende, verkort weergegeven, verklaringen van personen die rijlessen van de veroordeelde kregen in de periode dat hij daartoe niet bevoegd was, bezien naast de gedane aangiften van oplichting, niet onverkort leiden tot de aanname dat bij alle gegeven lesuren sprake is geweest van oplichting. Het hof acht echter zonder meer aannemelijk dat menigeen niet tot het volgen van rijlessen bij de toen onbevoegde veroordeelde zou zijn overgegaan indien men had geweten dat men bij het volgen van die lessen niet verzekerd zou zijn. Bovendien is in het kader van de ontneming niet voldoende gemotiveerd betwist dat bij alle overige gegeven lessen geen sprake is geweest van oplichting. Het hof acht, alles afwegende, aannemelijk dat bij twee-derde deel van het aantal overig gegeven lesuren sprake is geweest van oplichting. Dat is derhalve 2/3 x 1.825 lesuren = 1.216 lesuren.

Met betrekking tot de betaalde examengelden, met de bijbehorende aan het CBR afgedragen kosten, wordt overwogen dat deze bij de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel buiten beschouwing worden gelaten. De informatie daarover is te beperkt om tot een verantwoorde schatting te komen.

Het reparatoire karakter van de maatregel brengt het hof er voorts toe alle afgedragen BTW en heffingsrente - bij gebrek aan meer specifieke informatie - als in redelijkheid in aanmerking te nemen kosten in de schatting te betrekken.

Bovenstaande overwegingen brengen het hof tot de volgende berekening van het te schatten voordeel:

Opbrengst:

aangeefster 2 en aangeefster 1: €2.705,00

1.216 lesuren à €35 per uur €42.560,00

Totale bruto opbrengst €45.265,00

Kosten:

Algemene kosten €1.653,78

Inschrijving Kamer van Koophandel €31,85

kosten lesauto €12.403,78

Afgedragen BTW en heffingsrente €8.565,00 +

Totale kosten €22.654,41

Het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel komt derhalve uit op €45.265,00 – €22.654,41 = €22.610,59.

De andere door het Openbaar Ministerie enerzijds en door de verdediging anderzijds naar voren gebrachte punten hebben het hof - vanwege een gebrek aan onderbouwing en/of aannemelijkheid - niet tot een wijziging van de hiervoor uiteengezette wijze van schatting en berekening gebracht. Voor zover de raadsvrouw (subsidiair en in een ander verband) voor de hoogte van het verkregen voordeel heeft gewezen op HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4686, r.o. 2.3, overweegt het hof dat die zaak niet vergelijkbaar is met de onderhavige. In die zaak was immers het geval dat “hoewel de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het niet tijdig aanvragen van een vergunning, de aard van de door de betrokkene verrichte activiteiten en de omstandigheden op diens bedrijf materieel voldeden aan de voorwaarden van de nadien aangevraagde en verstrekte vergunning.” In de onderhavige zaak gaat het om het ontbreken van de vereiste lesbevoegdheid. Uit het dossier in de onderhavige zaak is niet naar voren gekomen dat de activiteiten en omstandigheden op het bedrijf van de veroordeelde materieel voldeden aan de voorwaarden die aan een rijschool mogen worden gesteld.

Betalingsverplichting

De raadsvrouw heeft (subsidiair) verzocht de betalingsverplichting te matigen met 50%, omdat de veroordeelde, hoewel onbevoegd daartoe, de rijlessen wel heeft gegeven en inmiddels daartoe ook bevoegd is.

Hoewel het hof van oordeel is dat de activiteiten en omstandigheden in het bedrijf van de veroordeelde niet voldeden aan de voorwaarden die aan een rijschool mogen worden gesteld, kan niet worden gezegd dat de verrichte werkzaamheden in geen enkele verhouding stonden tot de beloofde prestatie, te weten rijonderricht. Het hof constateert voorts dat de veroordeelde na het plegen van de bewezen verklaarde feiten het vereiste certificaat alsnog heeft behaald en dat hij nu als eigenaar van een rijschool werkzaam is, naar het hof aanneemt overeenkomstig de daarvoor geldende regels. Teneinde de veroordeelde ook niet financieel onevenredig te treffen, ziet het hof aanleiding de betalingsverplichting te matigen.

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van €10.000,00.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak bodemverontreiniging

Gerechtshof Amsterdam 20 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4879 Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op 26 juni 2012 omstreeks 17:00 uur, te Amsterdam op en/of in de omgeving van het Willem Mulierhof, al dan niet opzettelijk, met een lekkend motorvoertuig (te weten een vrachtauto, gekentekend kenteken) heeft gereden (ondanks dat de verbalisant hem had gezegd dat hij niet meer met de lekke brandstoftank mocht rijden), ten gevolge waarvan brandstof (te weten dieselolie), in ieder geval een of meer afvalstoffen, zijnde (een) stof(fen) die de bodem kan/kunnen verontreinigen en/of aantasten, op en/of in de bodem was/waren geraakt en/of kon/konden geraken, zulks terwijl hij wist en/of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen en/of indien die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, toen de verontreiniging en/of aantasting en de directe gevolgen daarvan niet heeft beperkt en niet zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van €400,00.

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Aan de verdachte is ten laste gelegd het rijden met een lekkend motorvoertuig ten gevolge waarvan brandstof in de bodem was geraakt en/of kon geraken terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en hij toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd om die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen althans de directe gevolgen daarvan niet heeft beperkt en niet zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt.

Het hof stelt voorop dat opzet een bestanddeel vormt van artikel 13 Wet Bodembescherming en dat de verdachte voor een bewezenverklaring van het feit opzet moet hebben gehad op het verontreinigen van de bodem.

Op de ten laste gelegde datum gaat het om twee momenten.

Omstreeks 14:00 uur kwamen de verbalisanten verbalisant 1, verbalisant 2 en verbalisant 3 ter plaatse en constateerde verbalisant 1 dat onder de vrachtauto van de verdachte ter hoogte van de brandstoftank een grote plas lag. De verdachte heeft verklaard dat hij zag dat dieselolie uit een klein gaatje stroomde. Vervolgens heeft hij de brandstoftank opnieuw gevuld en heeft hij getracht de vrachtauto opnieuw te starten. Hij zag echter dat de tank nog steeds lekte, waarna hij de brandstoftank heeft dichtgemaakt met een soort klei. Volgens de verdachte lekte de tank daarna niet meer. Verbalisant 1 heeft de verdachte aangezegd de vrachtauto ter hoogte van de Aalbersestraat te parkeren en dat hij de vrachtauto vanaf die plek diende te laten verslepen. Ook is hem aangezegd dat hij niet meer met de lekke brandstoftank mocht rijden.

Omstreeks 17:00 uur zagen verbalisanten verbalisant 1, verbalisant 2 en verbalisant 3 de verdachte met de betreffende vrachtauto aan komen rijden vanuit de richting van de Aalbersestraat. Hij reed vervolgens de Willem Mulierhof in. Ook zagen zij dat het voertuig grote hoeveelheden brandstof verloor en dat deze brandstof op/in de bodem terecht kwam.

Het hof overweegt dat de verdachte omstreeks 14:00 uur wist dat de brandstoftank lekte en dat hij er toen weloverwogen nieuwe dieselolie in heeft gegoten, welke direct weer uit de tank stroomde. Hij heeft toen echter niet met het voertuig gereden. Hij heeft het gat in de brandstoftank provisorisch gedicht met een soort klei.

Omstreeks 17:00 uur zien de verbalisanten de verdachte wel rijden met de vrachtauto. Tevens zien zij dat het voertuig een groot spoor aan brandstof achterlaat op het wegdek. De verdachte stelt echter dat hij niet wist dat de brandstoftank nog lekte. Hij had het lek immers gedicht met een soort klei en zag daarna geen brandstof meer uit de brandstoftank lekken.

Het hof overweegt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de brandstoftank op het moment van rijden nog lekte. De verklaring van de verdachte ten aanzien van het ontbreken van zijn opzet wordt niet op enigerlei wijze weerlegd. Nu de opzet van de verdachte niet kan worden bewezen is niet aan alle bestanddelen van artikel 13 Wet Bodembescherming voldaan en dient vrijspraak te volgen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens het onder zich hebben en uitgeven van vals geld: Bewijsoverwegingen ten aanzien van het bekend zijn met de valsheid van het geld op het moment van verkrijging en gebruik van wisseltruc.

Rechtbank Noord-Holland 30 november 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:10403 Op 8 januari 2014 heeft de manager van het AH filiaal adres te Haarlem aangifte gedaan van oplichting. 

De kassamedewerker van AH, getuige heeft als volgt verklaard:

“Vandaag, 8 januari 2014, stond ik omstreeks 15.30 uur achter kassa 4. Op dat moment kwam er een persoon bij de kassa. Hij wilde babydoekjes afrekenen ter waarde van €1,60. Ik zag dat de man mij een biljet van 50 euro overhandigde. Ik haalde dit biljet door de scanner. Deze scanner controleert of het een echt of een nep biljet betreft. Ik hoorde een kort piepje en ik zag een groen lampje branden bij de scanner. Dit is het teken dat het biljet in orde is. Vervolgens hoorde ik de man zeggen dat hij ook wel kleingeld bij zich had. Hierop heb ik hem het biljet van 50 euro teruggegeven. De man pakte het biljet snel aan en stopte het ook snel in zijn broekzak. Ik zag dat de man in zijn broekzak ging zoeken, kennelijk om kleingeld te zoeken. Ik hoorde de man zeggen dat hij toch geen kleingeld bij zich had en de man overhandigde mij weer een biljet van 50 euro. Ik vond dit verdacht omdat de man vrij snel zijn biljet van 50 euro weer van mij terugnam. Om die reden haalde ik het biljet opnieuw door de scanner. Ik zag dat er een rood lampje ging branden en ik hoorde een lange piep. Dit is het teken dat het biljet vals is. Ik deed het biljet opnieuw in de scanner met hetzelfde resultaat. Ik pakte het biljet vast en zag dat het vals was. Het biljet voelde anders dan normale bankbiljetten. Ik kon ook door het biljet heen kijken. Dat wil zeggen dat ik de opdruk aan de andere kant van het biljet kon lezen. Hierop heb ik de man verteld dat hij met vals geld probeerde te betalen en heb ik mijn teamleider gebeld. De man zei tegen mij dat hij zojuist op de markt was geweest en daar zou hij dat biljet gekregen hebben. De man zei dat hij twee euro aan muntgeld bij zich had. Hij wilde het valse biljet terug hebben en wilde de twee euro geven. De man vroeg meerdere malen het biljet terug. Ik vertelde de man dat we op de manager zouden wachten. Al die tijd had ik het valse biljet in mijn hand. Op een gegeven moment deed de man een greep naar het valse biljet. Hierop scheurde het biljet in twee stukken. Een stuk hield ik in mijn hand en het andere stuk had die man vast. Vervolgens vroeg de man om het andere stuk van het biljet. Hierop deed ik een stap naar achteren. Daarom probeerde hij bij mij te komen, maar de weg werd hem versperd door een winkelwagen. De man bleef maar vragen om het stukje van het valse biljet.”

Beelden van de bewakingscamera binnen in de AH zijn veiliggesteld en op de terechtzitting van 16 november 2015 getoond en door de officier van justitie aan het dossier toegevoegd. De rechtbank heeft geconstateerd dat de door de kassamedewerker afgelegde verklaring overeenkomt met de getoonde camerabeelden.

Op de terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de man is die is te zien op de camerabeelden die zijn gemaakt in het AH filiaal adres te Haarlem op 8 januari 2014 zoals getoond op de terechtzitting.

Verdachte heeft vervolgens de winkel verlaten. De inmiddels gealarmeerde manager is achter verdachte naar buiten gelopen en zag dat verdachte in een zwarte BMW stapte waarvan de motor nog draaide. Niet veel later is deze BMW door de politie staande gehouden. In de auto werden drie mannen aangetroffen, waaronder verdachte die zich op de achterbank bevond. Verdachte is vervolgens aangehouden.

Op het politiebureau werd verdachte te verstaan gegeven dat hij aan het lichaam onderzocht zou worden en dat hij, indien hij nog goederen bij zich had, deze voorafgaand aan het onderzoek kon overhandigen. Vervolgens haalde verdachte een opgevouwen pak papier uit zijn boxershort. Het pak bevatte 67 bankbiljetten van 50 euro. Uit onderzoek bleek dat deze bankbiljetten vals waren.

Standpunt van de verdediging Verdachte heeft verklaard dat hij er niet van op de hoogte was dat het bankbiljet dat hij aan de medewerker van Albert Heijn heeft gegeven vals was. Hij had de 67 bankbiljetten in bewaring gekregen van een kennis.

De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte pas op het moment dat de AH-medewerker hem meedeelde dat het een vals biljet betrof, bekend raakte met de valsheid van het bankbiljet. Artikel 209 Sr vereist dat de dader op het moment van ontvangst van het valse geld bekend moet zijn met de valsheid daarvan. Daarom is verdachte niet strafbaar voor het hem onder 1 tenlastegelegde.

Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een voltooid delict, omdat er nog geen betaling had plaatsgevonden. Hoogstens kan verdachte verweten worden dat hij zich ten aanzien van één biljet heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 subsidiair tenlastegelegde.

Beoordeling rechtbank

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten op grond van het volgende.

Verdachte heeft gedaan alsof hij een goedkoop product (babydoekjes) heeft willen betalen met een briefje van 50 euro. Het aanbieden van het geldige biljet van 50 euro had geen ander doel dan om er vervolgens een wisseltruc mee uit te halen. Verdachte zei tegen de kassamedewerker dat hij toch kleingeld had en wilde het biljet terug. Hij betaalde vervolgens echter niet met kleingeld, terwijl later bleek, dat hij wel een muntstuk van 2 euro in zijn zak had. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en de ter zitting getoonde beelden blijkt dat verdachte zeer aanhoudend is in het terug willen krijgen van het daarna aan de kassier afgegeven valse biljet. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze geschetste handelswijze verdachte bewust geld waarvan hij wist dat het vals was heeft uitgegeven door middel van een wisseltruc. Op het moment dat verdachte door de medewerker wordt meegedeeld dat het biljet vals is reageert verdachte, blijkens de beelden, ook niet verbaasd of geschrokken, maar probeert hij alleen het biljet terug te krijgen.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een voltooid delict. Immers, verdachte heeft het geld feitelijk uitgegeven, als ware het echt. Dat hij er niet mee heeft “betaald” (omdat AH het biljet niet accepteerde) doet niet ter zake.

Onder verdachte worden nadien nog 67 valse bankbiljetten aangetroffen. Verdachte had dit pakket met biljetten, gevouwen in een folder, verstopt in zijn boxershort. Verdachte heeft een bankbiljet, dat zich eerst in dit pakket bevond, gebruikt bij een wisseltruc en uitgegeven als ware het echt.

Onder deze omstandigheden mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de herkomst van het geld. Zo’n verklaring moet concreet, tenminste in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte al direct een verklaring heeft gegeven of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.

Verdachte heeft tegen de kassamedewerker gezegd het biljet diezelfde dag op de markt te hebben gekregen. In het verhoor bij de politie heeft verdachte zich echter op zijn zwijgrecht beroepen. Pas op de terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij het pakket met geld voor een ander in bewaring had. Dit zou een kennis zijn die tot ongewenst vreemdeling was verklaard en daarom geen bankrekening kon openen. Verdachte heeft niet willen verklaren over de identiteit van deze kennis, zodat zijn verklaring niet verifieerbaar is. Ook heeft verdachte geen verklaring gegeven voor het uitgeven van het geld dat hij voor de kennis in bewaring zou hebben bij de AH. Bovendien bevond het pakket met valse biljetten zich ten tijde van zijn aanhouding in de onderbroek van verdachte. Indien verdachte, zoals hij heeft verklaard, pas in de AH op de hoogte raakte van de valsheid van het geld, had het niet in de rede gelegen dat hij de biljetten daarna nog onder zich zou houden. Op grond van deze feiten en omstandigheden kan het niet anders dan dat verdachte van meet af aan bekend was met de valsheid van het geld en voornemens was dit als echt en onvervalst uit te geven.

De rechtbank wordt in deze overtuiging gesterkt door de omstandigheid dat in de auto waarin verdachte op 8 januari 2014 is aangehouden en welke voor twee dagen bleek te zijn gehuurd een lijst is aangetroffen met openingstijden van AH-filialen in Haarlem. Daarnaast bleek in het navigatiesysteem dat zich in de auto bevond een groot aantal adressen van AH-filialen te zijn ingevoerd, waaronder het adres van het filiaal van feit 2.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Opzettelijk bankbiljetten, waarvan de valsheid hem bekend was toen hij ze ontving, in voorraad hebben met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven.
  • Feit 2 primair: Opzettelijk een bankbiljet, waarvan de valsheid hem bekend was toen hij het ontving, als echt en onvervalst uitgeven.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een geldboete van €2.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Geen sprake is van de ‘enkele omstandigheid’ dat de verdachte zich als bonafide verkoper heeft voorgedaan. Door gebruikmaking van o.a. een professioneel ogende websites heeft verdachte bewust de valse hoedanigheid van bonafide professionele verkoper aangenomen en “listige kunstgrepen” gebruikt.

Gerechtshof Den Haag 17 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3256 In artikel 326, eerste lid Sr is als oplichting strafbaar gesteld – voor zover voor deze zaak relevant en kort weergegeven - hij die, met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, iemand beweegt tot de afgifte van een goed door gebruik te maken van één of meerdere oplichtingsmiddelen. Als oplichtingsmiddelen worden in het artikel genoemd: het aannemen van een valse naam, het aannemen van een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels.

In het algemeen kan worden gezegd dat het in zaken zoals de onderhavige vaak neerkomt op de vraag of kan worden vastgesteld dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van één (of meer) van de in artikel 326 Sr opgesomde oplichtingsmiddelen en zo ja, of ook uit het dossier naar voren komt dat degene die aangifte heeft gedaan is bewogen tot het overmaken van geld door het gebruik van die oplichtingsmiddel(en).

Het hof overweegt dat deze zaak bestaat uit een groot aantal aangiftes. Deze aangiftes zijn allemaal online gedaan. Het online aangifteformulier biedt de aangever de mogelijkheid om de aangifte in eigen bewoordingen te omschrijven. Hierbij wordt de aangever niet uitgenodigd, aan de hand van concrete vragen, om specifieke informatie te verschaffen die is toegespitst op de relevante (bestanddelen van een) delictsomschrijving. Dit levert aldus aangiftes op die op onderdelen – bijvoorbeeld met het oog op het voornoemde bestanddeel ‘bewegen tot’ - geen of slechts summier informatie bevatten.

In de onderhavige zaak stelt het hof niettemin op basis van de (overige) inhoud van het dossier de navolgende feiten en omstandigheden vast.

De verdachte heeft op 16 januari 2013 bij de politie een verklaring afgelegd, onder meer inhoudende:

Ik besloot in maart 2012 een webwinkel te beginnen. Ik heb de webwinkel onder de naam . zelf gebouwd en op het web gezet. Daarna kreeg ik klanten. Ik zag dat ik via deze weg niet snel aan geld zou komen. Ik besloot daarom een andere weg te kiezen. De weg van oplichting. Ik gebruikte daarvoor verschillende manieren. Een klant bestelde via de webwinkel een artikel, meestal een laptop of een mobiele telefoon. De klant betaalde op mijn rekening en ik leverde bewust niet het artikel, ik leverde bewust een verkeerd artikel of ik leverde bewust een nepartikel. De klant reageerde via de e-mail of telefoon en werd vervolgens door mij aan het lijntje gehouden. Op deze wijze kreeg ik snel veel geld binnen.

Het hof merkt op dat niet bij alle aangiftes een screenshot is gevoegd van de betreffende webpagina of een duidelijke omschrijving is gegeven van de website waarop iets is besteld danwel de advertentie op marktplaats waarop is gereageerd. Bij een paar aangiftes is dat echter wel het geval.

Op grond van de verklaring van de verdachte, het gegeven dat de verdachte bij iedere aangifte is te linken aan de communicatie en het daarop volgende betalingsverkeer tussen hem en de betreffende aangever, de anderszins aanwezige parallellen tussen de verschillende aangiftes (bijvoorbeeld de periode waarbinnen de bestellingen hebben plaatsgevonden en de aard van de bestelde producten), acht het hof aannemelijk dat alle aangevers een soortgelijke website dan wel advertentie hebben gezien, waarna zij ertoe zijn overgegaan om een bestelling te plaatsen.

Uit het dossier blijkt dat er op de website danwel in de advertentie in de meeste gevallen een Apple iPhone werd aangeboden en in andere gevallen een smartphone van een ander merk, of een laptop of iPad. De prijzen die daarvoor werden gevraagd waren gezien de marktwaarde van de betreffende producten aan de lage kant.

Bij het aanbieden van de goederen is een aantal mededelingen te lezen:

  • dat kon worden gekozen voor een type toestel, bijvoorbeeld een iPhone 4s met 16, 32 of 64 GB, en wit of zwart van kleur;
  • dat het een (tijdelijke) actie betrof;
  • dat het een 100% origineel product betrof;
  • dat het product was of werd geïmporteerd uit de Verenigde Staten en nog beperkt in voorraad was;
  • dat geld terug kon worden gegeven indien het product niet goed was;
  • dat het product werd aangeboden door iemand die bedrijfsmatig handelde, met de bedrijfsnaam;
  • (in geval een BTW-factuur werd verstuurd:) dat de aanbieder stond geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;
  • in het geval van de websites werd een KvK-nummer vermeld;
  • en dat - veelal - kon worden betaald via een “betrouwbaar” betalingssysteem zoals iDEAL, PayPal en Molly Payments.

Na de bestelling heeft de verdachte per e-mail een professioneel ogende orderbevestiging of factuur naar de klant gestuurd. Deze e-mail ondertekende hij vaak met zijn naam en de vermelding ‘directeur’. Voorts heeft hij, als eerder overwogen, veelvuldig met aangevers gecommuniceerd om de indruk in stand te houden dat alles in orde was.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad levert de enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als een bonafide verkoper – die in staat en voornemens is zijn verplichting na te komen – het aannemen van een valse hoedanigheid noch een listige kunstgreep op (vgl. HR 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1177, HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4320 en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8638).

Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van de ‘enkele omstandigheid’ dat de verdachte zich als bonafide verkoper heeft voorgedaan. Er is méér. Door gebruikmaking van professioneel ogende eigen websites met (naar het hof aanneemt: bewust door de verdachte als zodanig gekozen) voor aangevers vertrouwenwekkende namen, zoals . en van advertenties, met gedetailleerde technische- en prijsspecificaties van de aangeboden (hoogwaardige) producten, de mededeling dat het een actie betreft en het gebruik van een bedrijfsnaam, het gebruik van BTW-facturen die een bedrijfsmatige activiteit suggereren hetgeen wordt versterkt door de vermelding van een KvK-inschrijving en professionele en betrouwbaar geachte betalingsdiensten en -intermediairs, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof wel degelijk bewust een “valse hoedanigheid”, te weten de valse hoedanigheid van bonafide professionele verkoper aangenomen en “listige kunstgrepen” gebruikt. De vertrouwenwekkende aard, het aantal en het elkaar versterkende karakter van de diverse onware mededelingen, alsook het gegeven dat deze tot particuliere personen waren gericht, maken dat verdachtes handelingen, tezamen genomen, naar het oordeel van het Hof (tevens) moeten worden gekwalificeerd als een “samenweefsel van verdichtsels”. De verdachte heeft door zijn handelwijze bedrieglijk misbruik gemaakt van een op internet geldend handelspatroon waarvan een aan aflevering voorafgaande betaling onderdeel vormt, met een daaraan verbonden specifieke rolverwachting van de deelnemers.

Het hof acht het aannemelijk dat bovengenoemde gedragingen van de verdachte, tezamen en in onderling verband bezien, er in bepalende mate aan hebben bijgedragen dat de aangevers in de waan werden gebracht met een bonafide verkoper van doen te hebben en zij aldus werden bewogen tot de afgifte van geld.

Het hof concludeert dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem tenlastegelegde oplichtingen en veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf  van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar en een werkstraf van 200 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^