Vastgoedman vast in onderzoek naar faillissementsfraude

De FIOD heeft op maandag 18 april in de gemeente Bodegraven- Reeuwijk een voormalig vastgoedhandelaaraangehouden in een onderzoek naar faillissementsfraude en witwassen. Hij wordt ervan verdacht voor meer dan één miljoen euro aan de boedel van een van zijn failliete bedrijven en zijn privé-faillissement te hebben onttrokken. Zijn partner is ook aangehouden op verdenking van witwassen. Beide verdachten zijn door de rechter-commissaris in bewaring gesteld voor 14 dagen. De hoofdverdachte was mede-eigenaar van een groep van vastgoedbedrijven.  De bedrijven gingen in 2012 failliet. De man werd zelf in juni 2012 privé failliet verklaard. Na de faillissementen bleven schuldeisers met tientallen miljoenen euro’s aan oninbare vorderingen zitten. Het vermoeden is dat de verdachte geld heeft laten overmaken naar rekeningen waar hij het contant vanaf heeft gehaald. Ook zijn er vermoedelijk aandelen en een jacht buiten het zicht van de curator gehouden. Daarnaast zou de curator, die als functie heeft de belangen van de schuldeisers te behartigen, geen volledige administratie overhandigd hebben gekregen.

De FIOD doorzocht twee woningen in de gemeenten Ede en Bodegraven-Reeuwijk. Er is administratie in beslag genomen en waardevolle goederen zoals een zilverstaaf, munten, een postzegelverzameling en dure horloges, omdat misdaad niet mag lonen.

Bron: OM

 

Print Friendly and PDF ^

'Frauderen met turboliquideren'

De turboliquidatie, waarbij een rechtspersoon wordt ontbonden zonder vereffening, is minder eenvoudig en goedkoop dan vaak wordt gedacht. Dat concludeert universitair docente Samantha Renssen in haar onderzoek naar de turboliquidatie van de BV. De huidige wettelijke regeling zet volgens haar de deur open voor misbruik en fraude. Dat is des te opmerkelijker, nu fraudebestrijding speerpunt is van het wetgevingsprogramma Herijking faillissementsrecht. Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling "spil" in criminele organisatie die zich bezighield met valsheid in geschrifte, faillissementsfraude en omzetbelastingfraude. Hof: Het opnemen van valse facturen in de administratie is niet strafbaar als belastingdelict

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1365

Verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met valsheid in geschrifte, faillissementsfraude en omzetbelastingfraude. De verdachte heeft zich daarbij persoonlijk, als bestuurder van bedrijf 8, beziggehouden met faillissementsfraude en is tevens, als feitelijk leidinggevende, betrokken geweest bij andere strafbare feiten, die door bedrijf 8 en bedrijf 1 zijn begaan (valsheid in geschrifte en omzetbelastingfraude). De verdachte was de spil van de criminele organisatie.

De raadsvrouwe heeft ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit in subsidiaire zin bepleit dat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat er sprake is van valse in- en verkoopfacturen, laat staan dat de verdachte daarbij als feitelijk leidinggevende betrokken is geweest. Een bewezenverklaring zou hoofdzakelijk berusten op de belastende onderdelen van de verklaringen van medeverdachte D, terwijl diens verklaringen doorspekt zijn van aannames en conclusies en daarom niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt, aldus de raadsvrouwe.

Het hof verwerpt dit verweer. Het hof gaat, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, uit van de betrouwbaarheid van de voor de verdachte belastende verklaringen van medeverdachte D.

De verdediging kan weliswaar worden toegegeven dat hij wisselend heeft verklaard en dat in zijn verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris op onderdelen omstandigheden naar voren komen die hij niet zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar daartegenover staat dat ook na eliminatie van die onderdelen een overtuigende bevestiging resteert van de eerdere, voor de verdachte belastende, verklaringen.

Daarbij neemt het hof in aanmerking dat hij bij de raadsheer-commissaris een duidelijke uitleg heeft gegeven voor de wisselingen in zijn verklaringen:

“U houdt mij voor dat ik bij mijn eerste FIOD verhoor heb verklaard dat ik het voor het zeggen had bij bedrijf 1 en dat ik bij mijn tweede tot en met vijfde verhoor bij de FIOD heb verklaard over facturen die ik in opdracht van de verdachte in de administratie heb verwerkt, en dat ik bij de rechter-commissaris weer anders heb verklaard. U vraagt mij hoe het komt dat mijn verklaringen zo verschillend zijn. In die tijd, voor het verhoor bij de rechter-commissaris, zagen voornaam van verdachte (het hof: de verdachte ) en ik elkaar regelmatig en hij zou ook zorgen dat ik een advocaat zou krijgen. U vraagt mij hoe het zit met het verschil tussen het eerste en tweede tot en met vijfde FIOD verhoor. Tijdens de lunchpauze hebben zij mij op mijn rechten en plichten gewezen. Ik kreeg steeds meer punten waar ik niet uitkwam. Ik was nog nooit eerder in contact gekomen met justitie. Toen heb ik een besluit genomen om het uit te leggen in plaats van 103 dagen in bewaring te zitten. Met uitleggen bedoel ik vertellen zoals het werkelijk gegaan is.”

Het hof neemt ten aanzien van zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van meerbedoelde verklaringen voorts in aanmerking dat hij daarin authentiek overkomt en daarmee ook zichzelf belast. Bovendien vinden de verklaringen steun in de verklaringen van medeverdachten. Zo hebben de medeverdachten A en F ook verklaard over de leidinggevende rol van de verdachte bij bedrijf 1 en over het op verzoek van de verdachte opmaken van valse facturen.

De betrokkenheid van de verdachte reikt dan ook veel verder dan het optreden als een commissionair, zoals de verdachte heeft verklaard en door de raadsvrouwe is aangevoerd. De verdachte heeft, zo volgt uit de bewijsmiddelen, grote feitelijke betrokkenheid gehad bij de strafbare feiten die door bedrijf 1 zijn begaan. Het hof is daarom met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte, evenals medeverdachte D overigens, als feitelijk leidinggevende van bedrijf 1 was te beschouwen.

Op grond van de bewijsmiddelen wordt ook vastgesteld dat de in de bewezenverklaring omschreven in- en verkoopfacturen vals waren. Het hof sluit zich ten aanzien daarvan aan bij de motivering van de rechtbank. Hetgeen de raadsvrouwe daartegen heeft ingebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel.

In het voorgaande ligt besloten dat ook het verweer van de raadsvrouwe ten aanzien van het onder 6 bewezen verklaarde feit niet slaagt. Uit de betrouwbaar geachte verklaringen van medeverdachte D volgt immers dat de verdachte ook ten aanzien van de in de bewezenverklaring omschreven aangiften een leidinggevende rol heeft gehad. Dat geldt ook ten aanzien van de aangiften over het tweede kwartaal van 2005 tot en met het tweede kwartaal van 2006. Medeverdachte D heeft tenslotte ten overstaan van de FIOD verklaard:

“Na de zoeking van 12 april 2005 is alles op verzoek van de verdachte gewoon doorgegaan, zoals voor 12 april 2005. (…) de verdachte heeft tegen mij gezegd dat ik op de aangiftebiljetten omzetbelasting van bedrijf 1 vanaf 12 april 2005 tot en met heden geen te betalen omzetbelasting moest aangeven.” (V25-05, pagina 2).

Voorts heeft hij verklaard:

“Elke keer als er een aangifte voor de BTW voor bedrijf 1 na 12 april 2005 moest worden gedaan kreeg ik het weer benauwd. Ik besprak met de verdachte dat ik er weinig voor voelde om weer een valse aangifte BTW in te dienen. Elke keer weer wist de verdachte mij te overtuigen dat hij het zou oplossen.”(V25-06, pagina 2).

Na te zijn geconfronteerd met de omzet van bedrijf 1 over 2005 en het eerste kwartaal van 2006, verklaarde hij ook:

“de verdachte wilde nooit de gefactureerde en verschuldigde omzetbelasting betalen. Het hele gedoe met het valselijk facturen, het inboeken van de valse inkoop en exportfacturen ging er nu juist om om met de BTW te frauderen. Als we juist en volledig hadden aangegeven had het hele gedoe geen enkel nut gehad.” (V25-06, pagina 5)

Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde feit volgt het hof in grote lijnen de redenering van de rechtbank. Het verweer van de raadsvrouwe, dat zich tegen die redenering keert, wordt verworpen.

Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat medeverdachte E op 10 september 2003 het faillissement van bedrijf 8 heeft aangevraagd en dat onder andere de facturen D/123 t/m D/126 aan die aanvraag ten grondslag hebben gelegen.

Op grond van de verklaring van medeverdachte G, de secretaresse van medeverdachte E, en de resultaten van het onderzoek van de FIOD kan worden vastgesteld dat de factuur D/126 - gedateerd 6 januari 2003 - op 3 september 2003 is opgemaakt. Die factuur ziet op een (vermeende) “taxatie ter plaatse te Oudenbosch” van een “Krone oplegger” door bedrijf 13. De datum waarop die taxatie zou hebben plaatsgevonden, vermeldt de factuur niet. In het dossier bevindt zich echter ook een verkoopfactuur die betrekking heeft op de Krone oplegger (factuur D/129). Die factuur, afkomstig van bedrijf 8 en gericht aan bedrijf 14, is gedateerd van 14 oktober 2002. De inkoper van laatstgenoemde firma was destijds de getuige H. Hij heeft, naar aanleiding van een vraag over de hiervoor genoemde verkoopfactuur, onder meer verklaard:

“Ik herken deze factuur. Dat is de factuur van de aankoop door bedrijf 14 van dat containerchassis (…). Ik ben met een chauffeur van bedrijf 14 naar Meer gereden met een vrachtwagentrekker. Er werd door bedrijf 14 telefonisch betaald. Toen dat was geregeld konden we het chassis meenemen. Dat was in oktober 2002. (…) Er is onderhandeld over de prijs. (…) Ik wist wat een chassis nieuw moest kosten en de prijs die bedrijf 8 (het hof: bedrijf 8 ) vroeg was scherp. Daarom heb ik niet laten taxeren. Ik denk ook niet dat dat gebruikelijk is. (…) Er is niet getaxeerd.” (G06-01, pagina 2 en 3)

Nadat hem de taxatiefactuur (D/126) wordt voorgehouden, verklaarde hij:

“Ik zie dit voor het eerst, het zegt mij niets. Ik heb dit nog nooit gezien. In januari 2003 was het chassis al in het bezit van bedrijf 14 Ik weet niets van een taxatie af. (…) Het chassis is ook niet meer terug geweest bij bedrijf 8 na oktober 2002. Wij laten het onderhoud van het chassis ook niet uitvoeren door bedrijf 8. Er is niet getaxeerd in januari 2003.” (G06-01, pagina 3)

Het hof zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de verklaringen van medeverdachte G en getuige H zou moeten worden getwijfeld. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de oplegger in ieder geval niet is getaxeerd in de periode na 14 oktober 2002. Dat de taxatie eerder zou hebben plaatsgevonden, is niet gesteld ( E verklaarde zeker te weten dat de taxatie in december 2002/januari 2003 heeft plaatsgevonden), maar ook niet aannemelijk. Immers, in het dossier bevindt zich ook een inkoopfactuur (D/128) van de oplegger; ook die factuur is gedateerd van 14 oktober 2002. Opvallend is dat, indien deze gegevens de werkelijke gang van zaken zouden weergeven, bedrijf 8 in een zeer kort tijdsbestek een verliesgevende transactie zou moeten zijn aangegaan: de inkoopprijs zou namelijk € 17.000,-- exclusief BTW zijn geweest, de verkoopprijs € 17.500,-- exclusief BTW en de taxatiekosten € 1.750,--. Ook dat maakt de gang van zaken allerminst aannemelijk. De getuige H bracht het als volgt onder woorden:

“Het lijkt mij sterk dat bedrijf 8 iets met verlies heeft verkocht. Ik had niet de indruk dat bedrijf 8 van dat chassis af moest. (…) Zo te zien doet bedrijf 8 iets niet goed.” (G06-01, pagina 4)

Het hof komt daarom tot de conclusie dat de factuur D/126 vals moet zijn geweest. Dat het valselijk opmaken is begaan door een nauwe en bewuste samenwerking tussen bedrijf 8 en E, die daarbij handelde onder de naam van bedrijf 13, en dat de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven, kan onder meer uit de door E bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring worden afgeleid: 

“de verdachte had een waardebepaling nodig van (…) die Krone oplegger. (…) Ik heb alleen een factuur met daarop vermeld de waardebepaling aan De bedrijf 8 verzonden. (…) De taxatie (het hof: beweerde taxatie) is uitgevoerd door mij in privé onder de naam bedrijf 13.”

Naar het oordeel van het hof moeten de facturen D/123 t/m D/125 tegen deze achtergrond worden bezien. Deze facturen - respectievelijk gedateerd 30 juni 2003, 24 juli 2003 en 21 augustus 2003 - zien op de huur van kantoorruimte aan een adres te Baarle-Nassau voor achtereenvolgens de maanden juli, augustus en september van het jaar 2003. De facturen zijn afkomstig van een ander bedrijf van E, namelijk bedrijf 11, en gericht aan bedrijf 8 Uit de huurovereenkomst volgt echter dat de kantoorruimte werd verhuurd aan bedrijf 12, een ander bedrijf van de verdachte. Medeverdachte E heeft ten overstaan van de FIOD onder meer verklaard:

“De huurder van het kantoor boven, unit 8, moest met ingang van 1 juli 2003 niet meer bedrijf 12 maar bedrijf 8 (…) zijn. Ik had die afspraak mondeling met de verdachte gemaakt op 11 juni 2003 (…). Ik heb voornaam van G (het hof: medeverdachte G ) opdracht gegeven (…) om de reeds uitgeschreven en uitgereikte huurnota’s over de maanden juli tot en met september 2003, D/123 tot en met D/125, aan bedrijf 12 om te zetten in bedrijf 8, zoals eerder was afgesproken met de verdachte. (…) De naamswijziging is van de verdachte gekomen.” (V14-03, pagina 4 en 5)

Medeverdachte G heeft voorts ten overstaan van de FIOD verklaard:

"Huurfacturen maakte ik absoluut niet van tevoren op. De facturen voorzien van de stickers met bijlagennummer D/123 tot en met D/125 heb ik oorspronkelijk opgemaakt met als geadresseerde bedrijf 12 op of omstreeks de op de facturen vermelde data. Ik moet dus (het hof: gelet op de data van de facturen) na 21 augustus 2003 de opdracht van mijn directeur E hebben gekregen om de tenaamstelling van de oorspronkelijke huurder bedrijf 12 om te zetten in bedrijf 8 ”(V29-01, pagina 4)

Voor zover E heeft verklaard dat ook de huurovereenkomst van bedrijf 12 naar bedrijf 8 zou zijn overgezet, is het hof met de rechtbank van oordeel dat aan die verklaring geen geloof kan worden gehecht. Die verklaring wordt niet gesteund door enig bewijsmiddel. Zo is er bijvoorbeeld geen schriftelijke huurovereenkomst met bedrijf 8 aangetroffen in de administratie van de bedrijven van E.

De verklaring van medeverdachte G duidt bovendien op het tegendeel. Dat van haar verklaring moet worden uitgegaan, blijkt ook uit een brief (D/440) die in opdracht van E naar bedrijf 12 is uitgegaan. Die brief is gedateerd van 30 juni 2003 - en aldus ruim nadat de afspraak zou zijn gemaakt om de huurovereenkomst over te zetten naar bedrijf 8 - en vermeldt dat alle openstaande huurnota’s tot en met juni 2003 per kas zijn voldaan en dat de huurnota voor juli 2003 is bijgevoegd.

Het hof concludeert op grond van al het voorgaande (derhalve eveneens op grond van hetgeen ten aanzien factuur D/126 is overwogen) dat het niet anders kan zijn dan dat de facturen D/123 t/m D/125 valselijk zijn opgemaakt ten behoeve van de faillissementsaanvraag van bedrijf 8.

Een extra aanwijzing dat die conclusie juist is, is gelegen in de omstandigheid dat de originele facturen zich bevonden in het faillissementsdossier dat E had opgemaakt voor de aanvraag van het faillissement van bedrijf 8, terwijl in de administratie van bedrijf 8 louter kopiefacturen zijn aangetroffen. In het handelsverkeer is het immers zeer gebruikelijk om de originele factuur toe te zenden aan degene voor wie de factuur is bestemd.

Het valselijk opmaken moet gelet daarop hebben plaatsgevonden ná 21 augustus 2003 (verklaring medeverdachte G ) en vóór 10 september 2003 (dag waarop het faillissement is aangevraagd).

Naar het oordeel van het hof is dat het resultaat van een nauwe en bewuste samenwerking tussen bedrijf 8 en bedrijf 11, in die zin dat E degene is geweest die aan medeverdachte G (als secretaresse van zijn bedrijf bedrijf 11 ) de opdracht heeft gegeven om de huurfacturen opnieuw op te maken en dat de verdachte daarbij betrokken was als feitelijk leidinggevende van bedrijf 8.

Bij het oordeel omtrent de betrokkenheid van de verdachte ten aanzien van alle hiervoor genoemde facturen betrekt het hof, evenals de rechtbank, nog dat die niet alleen een uitvloeisel waren van tussen E en de verdachte gemaakte afspraken, maar dat de verdachte ook wist dat die afspraken daadwerkelijk hadden geresulteerd in het valselijk opmaken van facturen. De verdachte heeft immers, toen hij op 8 september 2003 werd aangemaand om de facturen nog dezelfde dag te betalen, op 9 september 2003 een fax naar E gestuurd met de boodschap dat hij niks meer zou betalen; uit de bijlage bij dat faxbericht blijkt dat hij daarbij doelde op de meergenoemde facturen (D/424 en D425). Dat de verdachte samen met E het plan heeft opgevat om de facturen valselijk op te maken, ligt ook in de rede, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen: de verdachte had namelijk belang bij het gebruik van die facturen.

Het hof verwerpt ten slotte ook het verweer van de raadsvrouwe ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit. Het hof verwijst daarvoor naar de uitgebreide overwegingen van de rechtbank, als weergegeven op pagina 24 tot en met 29 van het vonnis, en maakt die tot de zijne. Anders dan de raadsvrouwe meent, volgt daaruit dat het bewijs voor deelneming aan een criminele organisatie toereikend is.

Het voorwaardelijke verzoek dat de raadsvrouwe in dit verband heeft gedaan, namelijk het verzoek tot het horen van medeverdachte I, wordt door het hof afgewezen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak daartoe ontbreekt. Daarbij heeft het hof enerzijds gelet op hetgeen de raadsvrouwe daaromtrent naar voren heeft gebracht en anderzijds op de steun die de verklaringen van medeverdachte I vinden in andere bewijsmiddelen, zoals de verklaringen van medeverdachten A en B.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
  • Feit 2: Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon baten niet verantwoorden of enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd.
  • Feit 3: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
  • Feit 4: Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van ingevolge de Invorderingswet 1990 verplicht zijnde inlichtingen of gegevens te verstrekken, deze opzettelijk onjuist verstrekken, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, meermalen gepleegd.
  • Feit 5: Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
  • Feit 6: Feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, en feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.

Strafoplegging 

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 3 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Faillissementsfraude: Rb veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk

Rechtbank Overijssel 22 maart 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:955 Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hij heeft zijn inlichtingenplicht geschonden en (aanzienlijke) baten uit het zicht van de curator proberen te houden. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij alleen aan zijn eigen financiële positie heeft gedacht, de schuld in de schoenen van anderen schuift, en geen enkel inzicht heeft getoond in het laakbare van zijn handelen.

Verdenking

De verdenking komt erop neer dat verdachte:

  • Feit 1: nadat hij failliet is verklaard, geen of onjuiste informatie heeft gegeven aan de curator;
  • Feit 2: zich schuldig heeft gemaakt aan faillissementsfraude.

Vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Voorvragen

Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat hetgeen in de tenlastelegging onder het zevende aandachtstreepje is weergegeven onbegrijpelijk is. De rechtbank zal de dagvaarding op dat punt partieel nietig verklaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor het overige wél geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Standpunten officier van justitie en verdediging

De officier van justitie heeft gevorderd hetgeen verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen te verklaren.

De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen, nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat er sprake is geweest van baten die verdachte buiten de boedel heeft gehouden en/of werkzaamheden/inkomsten waarvan hij de curator op de hoogte diende te stellen.

Bewijsoverwegingen van de rechtbank

De rechtbank stelt op grond van de stukken van het dossier vast dat verdachte bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 18 december 2012, welk vonnis bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 7 februari 2013 is bekrachtigd, in staat van faillissement is komen te verkeren. In dat vonnis is mr. L.M. de Jong, advocaat te Kampen, als curator aangesteld. Op 29 augustus 2014 heeft de curator aangifte tegen verdachte gedaan ter zake van – kort gezegd – faillissementsfraude.

De rechtbank overweegt allereerst dat de Faillissementswet (Fw) in beginsel het stelsel kent dat de gehele gemeenschap van goederen als één faillissement wordt behandeld. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 61 Fw beoogt zowel de echtgenoot van de gefailleerde te beschermen als ook bescherming te bieden aan de gezamenlijke schuldeisers. Volgens vaste jurisprudentie wordt deze bepaling toegepast ongeacht het tussen de betrokkenen geldende huwelijksvermogensregime.

Dit beginsel lijdt ingevolge het bepaalde in artikel 61 van de Fw slechts uitzondering als de echtgenoot of partner kan bewijzen dat bepaalde goederen niet tot de gemeenschap behoren.

Het vorenstaande betekent dat de curator mag aannemen dat de goederen waarvan wordt beweerd dat ze toebehoren aan de echtgenoot van de gefailleerde, tot de failliete boedel behoren, tenzij de echtgenoot het bewijs levert dat die goederen aan hem toebehoren.

Uit de stukken blijkt dat verdachte en zijn echtgenote (medeverdachte) op huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd. Hoe die voorwaarden luiden is niet gespecificeerd, noch is aangetoond welke goederen uitsluitend aan verdachte dan wel zijn echtgenote toebehoren.

Uit artikel 105 van de Fw volgt dat de gefailleerde dient mee te werken aan een goed verloop van de afwikkeling van het faillissement. In het kader van zijn taakuitoefening moet de curator kunnen beschikken over alle informatie betreffende het faillissementsvermogen. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR: 2002:AD9144) mag van de gefailleerde worden verwacht dat hij, in verband met de aard van de aan hem gestelde vragen, ook inlichtingen verschaft waarom niet uitdrukkelijk is gevraagd.

Uit een brief van 24 december 2012 – met daaraan gehecht een verslag van een gesprek van 19 december 2012 - leidt de rechtbank af dat de curator met verdachte heeft besproken welke informatie hij van belang acht voor de afwikkeling van het faillissement. Hieruit blijkt dat de benodigde informatie meer omvat dan opgave van inkomsten en dat het ook gaat om opgave van vermogensbestanddelen. Mocht het verdachte tijdens het gesprek van 19 december 2012 (nog) niet (voldoende) duidelijk zijn geworden dat hij de curator op de hoogte diende te stellen van zijn vermogensbestanddelen en/of inkomsten welke de boedel zouden kunnen betreffen, dan had verdachte dat naar aanleiding van de zich in het dossier bevindende correspondentie tussen de curator en verdachte gaandeweg moeten weten.

De uitleg van verdachte dat hij ervan uit mocht gaan dat hij slechts inkomsten hoefde op te geven, strookt niet met de inhoud van het hiervoor bedoelde verslag en daaropvolgende correspondentie.

De rechtbank zal de verweten gedragingen op de tenlastelegging hieronder afzonderlijk bespreken.

Feit 1

Motor Iveco Cursor 8

In het dossier bevindt zich een telefoonnotitie van de curator van 16 januari 2013 waaruit blijkt dat de curator op die dag naar aanleiding van een ontvangen brief van 15 januari 2013 van Bedrijf 1 te Zwolle telefonisch heeft gesproken met de aldaar werkzame

Mevrouw naam 2. Laatstgenoemde deelde de curator in dat telefoongesprek mee dat verdachte op 24 december 2012 een motor bij Bedrijf 1 heeft gekocht en dat hij deze in eerste instantie contant zou betalen, maar dat hij aan de balie zei dat hij wel in het systeem stond. Volgens de telefoniste is verdachte diezelfde dag nog een factuur voor een bedrag van € 3.327,50, incl. btw, verzonden. Omdat betaling uitbleef is verdachte uiteindelijk bij verstekvonnis d.d. 3 september 2013 door de kantonrechter te Zwolle tot betaling van dat bedrag veroordeeld. In zijn verhoor bij de politie van 31 augustus 2015 heeft verdachte verklaard dat hij hier niets mee te maken heeft en dat er meer achternaam verdachte in Genemuiden zijn die Bedrijfsactiviteiten ontplooien. Ter terechtzitting heeft verdachte echter verklaard dat hij uitsluitend heeft bemiddeld bij de verkoop van de bewuste motor, maar dat hij deze niet op eigen titel heeft gekocht.

Op grond van de telefoonnotitie van de curator, de factuur die op naam van verdachte is gesteld en de wisselende verklaringen die verdachte op dit punt heeft afgelegd, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte op 24 december 2012, en dus nadat hij failliet was verklaard, de desbetreffende motor heeft gekocht.

Bedrijf 2

In het dossier bevindt zich een factuur van Bedrijf 2 d.d. 1 maart 2013 tot betaling van een bedrag van € 496,71 op grond van verrichte diensten en geleverde materialen ten behoeve van een Mercedes. Die factuur is blijkens de toelichting die de curator per brief van 1 september 2014 op de aangifte heeft gegeven door de postblokkade ter kennis van de curator gekomen. In zijn verhoor bij de politie heeft verdachte verklaard dat dit een reparatie van de auto van zijn echtgenote betrof. De echtgenote van verdachte heeft echter in haar verhoor bij de politie verklaard dat deze rekening haar niet bekend voorkomt en dat zij in een Renault Twingo rijdt. Deze Renault Twingo brengt zij – zo heeft zij bij de politie verklaard – voor reparaties naar een garageBedrijf in Genemuiden. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verdachte opdracht heeft gegeven tot het verrichten van de diensten en de levering van de materialen, zoals genoemd in de bovenvermelde factuur.

Bedrijf 3

In het dossier bevindt zich een factuur van 26 januari 2013 tot betaling van een bedrag van € 66,10, incl. btw, op grond van door Bedrijf 3 B.V. aan Bedrijf verdachte geleverde materialen. Verdachte heeft verklaard dat die factuur door zijn vrouw is betaald, maar heeft die stelling verder niet onderbouwd.

Rupskraan Bedrijf 4

In het dossier bevindt zich een factuur d.d. 2 oktober 2013 waarop de naam van verdachte is gesteld. In die factuur is weergegeven dat verdachte een rupskraan heeft verkocht aan het Bedrijf Bedrijf 4 te Hollandscheveld voor een bedrag van € 4.840, incl. btw. In zijn verhoor van 31 augustus 2015 heeft verdachte verklaard dat hij die kraan samen met iemand anders in Duitsland heeft gekocht en dat hij deze kraan aan Bedrijf 4 heeft doorverkocht. Het geld hebben zij vervolgens gedeeld. In het dossier bevindt zich ten aanzien van deze kraan nog een brief van Bedrijf 4 van 21 oktober 2013 en een brief van Achmea Rechtsbijstand van 14 november 2013 waarin verdachte aansprakelijk wordt gesteld voor het niet leveren van de kraan. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij uitsluitend heeft bemiddeld bij de verkoop van deze rupskraan. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan dit proces-verbaal van 31 augustus 2015 en houdt verdachte aan de daarin weergegeven verklaring. Gelet op die verklaring en de hiervoor genoemde stukken acht de rechtbank de verklaring van verdachte, te weten dat hij slechts kosteloos heeft bemiddeld, niet aannemelijk. De rechtbank gaat er van uit dat verdachte deze kraan op eigen titel met winst heeft verkocht.

Iveco 260s naam 1

In het dossier bevindt zich een factuur d.d. 2 december 2014 waaruit blijkt van een aan naam 1, wonende te plaats 1, verkochte Iveco 260s truck voor een bedrag van € 18.750. Die factuur is eveneens op naam van verdachte als verkopende partij gesteld. Op die factuur is als aantekening geplaatst dat de koper (naam 1) van de verkoper een bedrag ad € 3.750 aan btw retour zal ontvangen bij inlevering van een document uit Libië. Op grond van de postblokkade is deze ‘terugvordering’ d.d. 14 januari 2014 van de koper bij de curator binnengekomen. De koper heeft verdachte blijkens de aanhef van deze brief aangemerkt als verkopende partij. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat deze transactie op naam van zijn echtgenote is gesloten, gelet op de hiervoor genoemde stukken, niet aannemelijk. Bovendien is op de factuur, waarvan verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij die heeft opgemaakt, aangetekend dat het verschuldigde bedrag is voldaan. De rechtbank stelt verder nog vast dat de echtgenote van verdachte heeft verklaard dat de vrachtwagen is gefinancierd met het geld van de rekening uit Duitsland en met winst is verkocht.

Contante bedragen van € 6.150 en € 10.850

In de stukken van het dossier zit een proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte op 4 februari 2014 een contant geldbedrag van € 10.850 is aangetroffen. Verdachte heeft daarover verklaard dat het geld van zijn echtgenote was. De echtgenote van verdachte heeft in haar verhoor verklaard dat het haar handelsgeld is dat bestemd was voor de inkoop van materialen uit België. Wat betreft het tijdens een politiecontrole op 3 januari 2013 onder verdachte in beslag genomen contante geldbedrag van € 6.151 heeft verdachte verklaard dat dit geld ook van zijn echtgenote was en dat hij dat even daarvoor had opgenomen bij de bank. Uit de toelichting op het proces-verbaal van aangifte heeft de curator verklaard dat uit de door verdachte aan hem toegestuurde bankafschriften blijkt dat dat bedrag op 20 en 21 december 2012 is opgenomen.

Gevolmachtigde en werkzaamheden koeriersdienst

Uit een uittreksel uit het handelsregister van 15 mei 2013 blijkt dat koeriersdienst op 8 maart 2013 als eenmanszaak op de naam van naam 3 is ingeschreven. Verder blijkt uit dat uittreksel dat verdachte zich ten aanzien van deze onderneming heeft ingeschreven als gevolmachtigde. Uit dat uittreksel blijkt voorts dat het geen beperkte volmacht betreft en dat verdachte dus volledig vertegenwoordigingsbevoegd is.

Ter terechtzitting en in zijn verhoren bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij voor naam 3 de administratie van zijn onderneming op zich heeft genomen, dat hij voor hem de nieuwe opdrachten regelde en dat hij zich bezig hield met het incasseren van vorderingen, maar dat hij door zijn werkzaamheden geen inkomsten heeft vergaard.

De rechtbank acht niet aannemelijk, gelet op de zich in het dossier bevindende correspondentie (waaronder begrepen facturen waarop het rekeningnummer van de echtgenote van verdachte stond vermeld) tussen verdachte, Bedrijf 5 BV en Bedrijf 6, dat verdachte de werkzaamheden voor koeriersdienst om niet heeft verricht.

De inkomsten uit koeriersdienst zijn volgens de verklaring van verdachte ten behoeve van naam 3 op de rekening van de echtgenote van verdachte gestort of contant aan hem doorbetaald. Nu die gang van zaken de rechtbank hoogst ongebruikelijk voorkomt en de stelling van verdachte op dat punt – ook in verband met de door verdachte gestelde contante (door)betalingen – niet te verifiëren is, zal de rechtbank daar aan voorbij gaan. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte als gevolmachtigde van koeriersdienst met de door hem verrichte werkzaamheden wel degelijk inkomsten heeft vergaard.

Beleggersrekening en een aandelendepot

Uit een proces-verbaal van bevindingen van 5 februari 2014 blijkt dat tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte op 4 februari 2014, naast het contante geldbedrag ad

€ 10.850, een tweetal bancaire bescheiden is aangetroffen dat betrekking heeft op de Duitse financiële instelling bank 1. Uit die bancaire bescheiden blijkt van het bestaan van een tweetal Duitse bankrekeningen onder de hierboven vermelde nummers. Uit de zich in het dossier bevindende kennisgevingen van inbeslagname volgt dat op 7 februari 2014 het rekeningnummer bankrekening 1 een waarde van € 25.000, en het rekeningnummer aandelendepot een waarde van € 67.125,40 vertegenwoordigde. Verder volgt uit die kennisgevingen van inbeslagname dat die bankrekeningen op naam van de echtgenote van verdachte zijn gesteld. In het dossier bevindt zich verder een tweetal tapverslagen van door verdachte gevoerde gesprekken met een persoon die optreedt namens de hiervoor genoemde financiële instelling. De telefoongesprekken gaan over aandelentransacties en vragen ten aanzien van de mogelijkheid tot het overboeken van een bedrag van € 14.000 naar een rekening in België. De rechtbank heeft verder kennis genomen van de getuigenverklaring van de vermogensadviseur vermogensadviseur van de bank 1. Uit de getuigenverklaring van deze vermogensadviseur blijkt dat hij sinds eind 2010 verantwoordelijk is voor het takenpakket betreffende de rekeningen van verdachte en zijn echtgenote. Volgens de vermogensadviseur werden de gesprekken over te maken keuzes ten aanzien van de bankrekeningen en aandelentransacties met verdachte gevoerd en was verdachte volledig gevolmachtigde van deze rekeningen. Het was verdachte die telefonisch concrete instructies gaf met betrekking tot de koop en verkoop van aandelen. Verder heeft de vermogensadviseur verklaard dat hij de echtgenote van verdachte alleen heeft gezien bij de overdracht van het depot van verdachte op haar depot.

Ten aanzien van de saldi op de bankrekeningen in Duitsland is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat als gevolg van de huwelijkse voorwaarden vermogensbestanddelen zijn afgescheiden, en dus van de boedel moeten worden uitgesloten. Bovendien blijkt uit de stukken van het dossier, waaronder de tapverslagen en de getuigenverklaring van de vermogensadviseur vermogensadviseur, dat verdachte wat betreft de Duitse bankrekeningnummers, die op naam van zijn echtgenote stonden, volledig gevolmachtigd was om daarover te beschikken en dat hij de gesprekken voerde en daarbij aan de vermogensadviseur aanwijzingen gaf met betrekking tot de te varen koersen betreffende aandelentransacties en overboekingen. Uit het voorgaande vloeit derhalve voort dat verdachte deze gelden kon aanwenden, hetgeen gelet op de verklaringen van verdachte en zijn echtgenote (medeverdachte) in ieder geval wat betreft de verkoop van de Iveco 260s vast is komen te staan, om handel te drijven.

Uit het dossier leidt de rechtbank af dat verdachte weliswaar schriftelijk heeft gereageerd op vragen van de curator, maar dat de informatie die hij heeft verstrekt zeer summier dan wel onvolledig was. Ten aanzien van de Iveco 260 s heeft hij de curator in het geheel niet geïnformeerd. Ook heeft hij niet gemeld dat hij over grote contante geldbedragen beschikte. Het bestaan van de tegoeden in Duitsland heeft hij tegenover de curator uitdrukkelijk ontkend. Hij heeft immers verklaard dat er geen sprake is van spaargeld. De rechtbank is, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte in de periode van 18 december 2012 tot en met 26 oktober 2015 ten aanzien van de hierboven opgesomde posten opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven en/of opzettelijk verkeerde inlichtingen heeft gegeven.

Aanvullend pensioen en zitmaaier

De rechtbank is tot slot van oordeel dat op basis van de stukken van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte aanvullend pensioen heeft genoten dat hij op diende te geven en dat hij in het bezit is geweest van een zitmaaier. De rechtbank zal verdachte vrijspreken ten aanzien van deze onderdelen van de tenlastelegging.

Feit 2

Uit de bewezenverklaring met betrekking tot hetgeen onder 1 ten laste is gelegd volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte door de verkoop van de rupskraan, de werkzaamheden voor koeriersdienst en de verkoop van de Iveco type 260s baten heeft verkregen die hij niet heeft verantwoord aan de curator. Ook de contant aangetroffen geldbedragen van € 6.150 en € 10.850, en de saldi op de/het beleggersrekening/aandelendepot in Duitsland heeft hij buiten het zicht van de curator willen houden met als gevolg dat de aanmerkelijk kans is ontstaan dat de schuldeisers werden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Door het handelen van verdachte zijn de hiervoor genoemde baten onttrokken aan het zicht van de curator en buiten de failliete boedel gebleven, waaruit de schuldeisers voldaan hadden kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers in het leven heeft geroepen en dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: als degene die in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden weigeren de vereiste inlichtingen te geven en opzettelijk verkeerde inlichtingen geven.
  • Feit 2: bedrieglijke bankbreuk.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;

Vordering benadeelde partij

Mr. L.M. de Jong q.q. curator van verdachte heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert namens de gezamenlijke schuldeisers veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 135.938,84 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.

De curator maakt aanspraak op alle op de tenlastelegging vermelde inkomsten en vermogensbestanddelen. Ter terechtzitting is echter vast komen te staan dat een gedeelte daarvan reeds in het bezit van de curator is. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de exacte hoogte van alle in de tenlastelegging genoemde bedragen niet vast is komen te staan, zodat het voor de rechtbank niet precies is vast te stellen tot welk bedrag de curator namens de gezamenlijke schuldeisers is benadeeld.

Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om zijn stellingen alsnog nader te onderbouwen leidt tot een onevenredige belasting van het strafproces, zodat de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze schadeposten niet-ontvankelijk zal verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Eerste Kamer steunt versterking aanpak faillissementsfraude

De Eerste Kamer heeft vandaag met algemene stemmen twee wetsvoorstellen aanvaard van minister Van der Steur (Veiligheid en Justitie) die de bestrijding van faillissementsfraude versterken. De beide maatregelen, die naar verwachting op 1 juli 2016 in werking treden, maken deel uit van het wetgevingsprogramma ‘Herijking Faillissementsrecht’. Van der Steur: ‘ De aanvaarding van deze wetsvoorstellen is belangrijk voor de opsporingspraktijk. Zowel langs civielrechtelijke als strafrechtelijke weg kan laakbaar handelen bij of voorafgaand aan faillissementen beter worden aangepakt’.

Het eerste wetsvoorstel dat werd aangenomen, regelt dat een malafide bestuurder maximaal vijf jaar geen rechtspersoon meer mag besturen - of daar commissaris mag blijven of worden - als de rechter een civiel bestuursverbod heeft opgelegd. Minister Van der Steur wil verhinderen dat malafide bestuurders hun activiteiten kunnen blijven voortzetten door hun fraudeleuze activiteiten te maskeren via een web van rechtspersonen of door steeds nieuwe ondernemingen op te richten en deze vervolgens failliet te laten gaan.

Daarnaast stemde de Eerste Kamer in met een wetsvoorstel dat de strafrechtelijke mogelijkheden verruimt om effectiever en harder op te treden tegen frauduleuze faillissementen. Fraudeurs ontspringen nu vaak de dans als de curator een lege boedel aantreft. Activa van de onderneming blijken voor het intreden van het faillissement al weggesluisd en er is opzettelijk geen administratie gevoerd. Dit maakt 'terugrechercheren' moeilijk. Om faillissementsfraude beter te kunnen aanpakken komt er daarom onder andere een aparte strafbaarstelling van overtreding van de administratieplicht bij faillissement.

Bron: Rijksoverheid

Print Friendly and PDF ^