Vrijspraak van (feitelijk leiding geven aan) valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1195

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde handelingen zijn begaan door de in de tenlastelegging vermelde rechtspersonen, tot welke strafbare feiten de verdachte opdracht zou hebben gegeven, dan wel aan welke verboden gedragingen de verdachte feitelijk leiding zou hebben gegeven. De verdachte wordt ook in hoger beroep vrijgesproken van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde.

Ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde, voor zover dat feit in hoger beroep nog aan de orde is, overweegt het hof als volgt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman andermaal betoogd dat niet vaststaat dat de conclusie in het door naam van de Belastingdienst/Douane, Afdeling Documenten onderzoek, opgestelde technische rapport d.d. 1 december 2015 (dossierpagina 204) betreffende het onderzoek naar de echtheid van de brief van de Belastingdienst d.d. 12 augustus 2011 (D-010-3-3, dossierpagina 108) daadwerkelijk een onderzoek aan het origineel van die brief betreft en dit standpunt nader onderbouwd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een rapport van Paperlinx d.d. 23 juli 2014 overgelegd, waarin is vermeld dat het enige verschil tussen de door dit bureau onderzochte brieven de wijze is waarop de printerinkt uitvloeit, maar dat dit niets bewijst over het gebruikte papier. Op basis van het rapport van Paperlinx heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat naam een bij de Belastingdienst gemaakte kleurenkopie van het origineel van de brief d.d. 12 augustus 2011 met documentcode D-010-3-3 heeft onderzocht.

Aan de verdediging moet worden toegegeven dat op grond van het technische rapport van naam niet kan worden vastgesteld dat daadwerkelijk de originele versie van de brief d.d. 12 augustus 2011 is onderzocht en niet een kleurenkopie ervan. Als het gaat om een kleurenkopie zouden de door naam geconstateerde afwijkingen, die betrekking hebben op de printtechniek, ook daaruit kunnen worden verklaard. Het onderzoek van naam vormt een belangrijke schakel in de bewijsketen. Bovendien is medewerker Belastingdienst in hoger beroep op 31 maart 2021 als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat de handtekening op de brief met kenmerk D-010-3-3 (dossierpagina 108) zijn handtekening zou kunnen zijn.

Gelet op het bovenstaande kan het hof niet boven redelijke twijfel vaststellen dat de brief d.d. 12 augustus 2011 (D-010-3-3) een vals of vervalst document is.

Deze twijfel dient in het voordeel van de verdachte te leiden tot vrijspraak van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.

Ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, overweegt het hof als volgt.

Wat betreft het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat het niet boven redelijke twijfel kan vaststellen dat de brief d.d. 12 augustus 2011 (D-010-3-3, dossierpagina 108) een vals of vervalst document is. Om die reden dient de verdachte ook van dit onderdeel in het onder 2 subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.

Wat betreft de documenten die in de tenlastelegging zijn aangeduid als D-002, D-003, D-004, D-005, D-006, D-009-1-2, D-016-1-2 en D-016-2-2 is door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep andermaal aangevoerd dat de verdachte zich op het standpunt stelt dat hij niet op de hoogte was van de valsheid van deze documenten, die hij van medeverdachte heeft gekregen. De verdachte had geen reden te twijfelen aan de echtheid van de documenten. Het bewijs voor het vereiste opzet ontbreekt, aldus de raadsman.

Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging een schriftelijke verklaring d.d. 21 oktober 2016 overgelegd, waarin medeverdachte verklaart dat hij documenten persoonlijk heeft afgegeven bij het Belastingkantoor te Heerlen en dat deze daar zijn afgestempeld door een medewerker van de Belastingdienst. Door medeverdachte zijn de genoemde documenten al op 21 mei 2014 overgelegd bij de rechtbank te Breda in zijn eigen belastingprocedure, derhalve bijna een jaar eerder dan dat de documenten door verdachte zijn overgelegd.

Op grond van de stukken in het dossier kan het hof niet boven redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte documenten aan het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch aan de belastingrechter en aan de Belastingdienst heeft overgelegd terwijl hij wist dat deze vals dan wel vervalst waren en dat hij deze documenten opzettelijk als echt en onvervalst heeft gebruikt, dan wel dat hij welbewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat hij gebruik maakte van valse of vervalste documenten. Bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs hiervoor dient de verdachte volledig te worden vrijgesproken van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde.

Omdat het hof komt tot een algehele vrijspraak, heeft de verdachte geen belang bij een beslissing op het in alinea 3.6 van de pleitnota van de raadsman geformuleerde voorwaardelijke verzoek tot het horen van medeverdachte als getuige dan wel het gedane voorwaardelijke verzoek tot het opmaken van een rapport door een onafhankelijk deskundige. Deze voorwaardelijke verzoeken behoeven geen verdere bespreking.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^