Vrijspraak: dossier bevat onvoldoende bewijsmiddelen waaruit volgt dat de verdachte wetenschap had van valse / vervalste karakter van de geschriften

Gerechtshof Amsterdam 27 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4802

De raadsvrouw heeft bepleit dat de ten laste gelegde valsheid in geschrifte niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Primair nu niet kan worden vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde documenten vals of vervalst zijn. Subsidiair, mocht het hof van oordeel zijn dat sprake is van vervalste geschriften, dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte wist dat de documenten vals waren.

De advocaat-generaal heeft gerequireerd dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf voor de duur van 150 uur, bij niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 75 dagen hechtenis.

Het hof overweegt als volgt.

Allereerst kan van de volgende geschriften, de bijlage relatieverklaring partner EU-burger d.d. 02-11-2011 en de Registration Form for citizens of the Union d.d. 2 november 2011, niet worden vastgesteld dat het om valse of vervalste geschriften gaat. De daarin vermelde gegevens zijn niet in strijd met de informatie zoals deze uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting is gebleken. Derhalve zal het hof de verdachte vrijspreken voor wat betreft deze geschriften.

De valsheid van de overige ten laste gelegde geschriften heeft - kort gezegd - betrekking op het feit dat deze stellen dat medeverdachte 1:

  • werkzaam was bij bedrijf en daarvoor salaris van bedrijf ontving;

  • een relatie onderhield met de verdachte; en

  • medeverdachte 1 woonachtig was op de adres 2 te Amsterdam danwel samenwonend was met de verdachte.

Wat betreft de relatie van medeverdachte 1 met de verdachte en het woonadres van medeverdachte 1 is eveneens niet gebleken dat deze informatie onjuist is, het hof spreekt de verdachte op deze punten dan ook vrij.

Wat betreft de werkzaamheden die medeverdachte 1 voor bedrijf zou hebben verricht en het daarvoor ontvangen salaris overweegt het hof als volgt.

Bij de medeverdachte 2 is administratie in beslaggenomen, daarbij zijn verschillende lijsten (de boekhouderslijsten) aangetroffen met daarop namen van werknemers met de salarissen van de betreffende maand. De namen en salarissen die hierop staan komen overeen met de maandloon-aangiften van bedrijf over deze perioden. Op andere inbeslaggenomen lijsten over deze periode staan de voornamen van werknemers met de letter P op de vermoedelijk gewerkte dagen. In de inbeslaggenomen agenda’s staan per dag voornamen vermeld, deze komen overeen met de namen op de zogenoemde “P-lijsten”.

Het overgrote deel van de namen in de agenda’s en de “P-lijsten” komen niet overeen met de (voor)namen van de werknemers op de boekhouderslijsten en de maandloonaangiftes. Het hof gaat er vanuit dat in de agenda’s de daadwerkelijke situatie is weergegeven. In deze inbeslaggenomen agenda’s komt de naam medeverdachte 1 medeverdachte 1 voor in de periode tussen 7 mei 2011 en 27 juni 2011 bij verschillende werkprojecten. Na 27 juni 2011 komt de naam medeverdachte 1 niet meer voor in de agenda tot december 2011.

Daarbij heeft medeverdachte 1, tijdens haar verhoor op 1 juni 2012, verklaard dat zij in juli en augustus 2011 geen werkzaamheden heeft verricht voor bedrijf en dat wat er in de salarisstrook van juli 2011 (DOC 32-14) staat niet klopt. Tevens heeft medeverdachte 1 verklaard dat de arbeidsovereenkomst ook niet klopt. Gelet op het bovenstaande stelt het hof vast dat de inhoud van de arbeidsovereenkomst niet juist is evenals de inhoud van de salarisstroken over de maanden juli, augustus en september 2011, nu medeverdachte 1 in die periode geen werkzaamheden voor bedrijf heeft verricht. Nu medeverdachte 1 in de periode mei 2011 en juni 2011 wel werkzaamheden voor bedrijf heeft verricht komt het hof tot vrijspraak voor wat betreft de ten laste gelegde werkgeversverklaring (D32-08).

Vervolgens is voor een bewezenverklaring op grond van artikel 225 lid 2 van het Wetboek van strafrecht vereist dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet moet hebben gehad op het gebruik maken van het geschrift, als ware het echt en onvervalst, alsook op het valse of vervalste karakter van het geschrift.

In onderhavige zaak bevat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen waaruit volgt dat de verdachte wetenschap had van het valse of vervalste karakter van de geschriften. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat medeverdachte 1 in de betreffende periode werkzaam was bij bedrijf, dat zij over een vast contract beschikte en op grond van dit contract ook bij vakantie doorbetaald kreeg. Dit is zeker opmerkelijk, maar de voorhanden zijnde feiten en omstandigheden zijn ontoereikend voor het bewijs dat de verdachte inderdaad wetenschap had van het valse of vervalste karakter van de geschriften.

Gelet op het bovenstaande is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^