Veroordeling wegens verduistering: verdachte heeft geldbedragen overgeboekt zonder zich te houden aan regels van bewindvoering

Rechtbank Noord-Nederland 14 februari 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:636

Verdachte heeft samen met de medeverdachte tot tweemaal toe geld verduisterd. De slachtoffers betroffen zijn stiefzoon en diens partner die onder bewind stonden omdat zij vanwege hun beperkingen niet in staat waren om zelf goed hun financiële zaken te regelen. Verdachte was op de hoogte van de onderbewindstelling en wist dat er om die reden niet zonder meer geld van hen kon worden geleend.

Door geld te lenen van personen die onder bewind stonden, zonder de daarvoor geldende waarborgen in acht te nemen, heeft verdachte wederrechtelijk gehandeld. Verdachte wist dat het verkeerd was om geld te lenen van personen omdat zij onder bewind stonden en dat een dergelijke lening niet kon worden verkregen zonder toestemming van de bewindvoerder en de kantonrechter. Daarmee staat ook de opzet op de wederrechtelijkheid vast.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat het niet terugbetalen van geleend geld geen wederrechtelijke toe-eigening oplevert en dat het uitsluitend een civielrechtelijke kwestie betreft.

Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de wederrechtelijke toe-eigening van de geldbedragen.

Beoordeling rechtbank

Voor strafbaarheid ingevolge artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat verdachte zich de goederen wederrechtelijk toe-eigent en dat het opzet van verdachte op die wederrechtelijke toe-eigening is gericht. Van wederrechtelijke toe-eigening is sprake als verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een aan een ander toebehorend goed.

Op grond van de voornoemde bewijsmiddelen staat vast dat medeverdachte tweemaal een geldbedrag heeft overgemaakt van de rekening van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 naar de rekening van verdachte en medeverdachte. Verdachte was hiervan op de hoogte en het geld is voor privédoeleinden gebruikt door verdachte en medeverdachte. Het geld is niet terugbetaald.

De vraag die de rechtbank vervolgens beantwoorden is of verdachte zich de desbetreffende geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend en of zijn opzet daarop was gericht.

De rechtbank leidt uit de voornoemde bewijsmiddelen af dat verdachte wist dat slachtoffer 1 en slachtoffer 2 onder bewind stonden en dat hij wist dat er om die reden niet zonder meer geld van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 kon worden geleend. Desondanks heeft verdachte samen met de medeverdachte de geldbedragen toch overgeboekt naar hun rekening, zonder zich daarbij te houden aan de regels die gelden ingeval van bewindvoering (toestemming van de bewindvoerder en de kantonrechter). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte samen met de medeverdachte door geld te lenen van personen die onder bewind stonden, zonder de daarvoor geldende waarborgen in acht te nemen, wederrechtelijk gehandeld. Onderbewindstelling is er immers juist op gericht om kwetsbare personen te beschermen tegen financiële transacties waarvan zij de gevolgen niet goed kunnen overzien.

Uit de verklaringen die verdachte en de medeverdachte bij de politie hebben afgelegd, leidt de rechtbank af dat zij wisten dat het verkeerd was om geld te lenen van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 omdat zij onder bewind stonden en een dergelijke lening niet kon worden verkregen zonder toestemming van de bewindvoerder en de kantonrechter. Het is bovendien onwaarschijnlijk dat verdachte en de medeverdachte deze toestemming zouden hebben gekregen. Hiermee is de rechtbank van oordeel dat verdachte en de medeverdachte ook opzet hebben gehad op de wederrechtelijkheid van hun handelen.

De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman. Dit geldt ook voor het verweer van de raadsman dat de onderhavige zaak uitsluitend een civielrechtelijke kwestie betreft. Het feit dat er mogelijk sprake is van civielrechtelijke aspecten, maakt niet dat daarmee een strafrechtelijke procedure wordt uitgesloten. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, in tegenstelling tot de door de raadsman aangehaalde conclusies, het in de onderhavige zaak niet slechts gaat om het niet terugbetalen van een geldlening, maar dat er geld is geleend van personen die onder bewind stonden en dat de daarvoor geldende regels niet zijn nageleefd.

Bewezenverklaring

  • Medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • werkstraf van 120 uren

Benadeelde partijen

Slachtoffer 2 en slachtoffer 1 hebben ieder voor zich, zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Door hen beiden wordt gevorderd een bedrag van €28.443,20 ter vergoeding van materiële schade en €1.100 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.

Blijkens de aanvulling vordering benadeelde partij, alsmede hetgeen mevrouw Naam 3 van Slachtofferhulp Nederland ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, blijkt dat vorenbedoelde vordering tot schadevergoeding voor wat betreft de materiële schade (ad €28.443,20) wordt ingetrokken omdat er al een executoriale titel voor is, maar dat ten aanzien van dat bedrag wel wordt verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schade dient te worden toegewezen, in die zin dat ten aanzien van de benadeelde partij slachtoffer 2 een bedrag van €550 wordt toegewezen en dat ten aanzien van de benadeelde partij slachtoffer 1 eveneens een bedrag van €550 wordt toegewezen.

Voor wat betreft de gevorderde schadevergoedingsmaatregel heeft de officier van justitie aansluiting gezocht bij het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 1 november 2016 waarbij de kantonrechter verdachte en de medeverdachte heeft veroordeeld tot betaling van €25.000 aan slachtoffer 2 en slachtoffer 1. Derhalve heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd ter hoogte van €6.250 voor slachtoffer 2, alsook €6.250 ten aanzien van slachtoffer 1.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit dat de gevorderde immateriële schade van beide benadeelde partijen onvoldoende is onderbouwd en om die reden dient te worden afgewezen.

Met betrekking tot de gevorderde schadevergoedingsmaatregel door de benadeelde partijen heeft de raadsman aangegeven hier weinig tegen in te kunnen brengen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank beschouwt de vorderingen van de benadeelde partijen slachtoffer 2 en slachtoffer 1 als ingetrokken voor wat betreft de gevorderde materiële schade.

De benadeelde partijen hebben daarnaast vergoeding van immateriële schade gevorderd. In het geval geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals hier aan de orde, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede Naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Gevoelens van schrik en beschadiging van vertrouwen zoals namens de benadeelde partijen zijn gesteld, vallen niet onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Ernstige psychische schade, als hiervoor bedoeld, is door de benadeelde partijen niet aangevoerd. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt dan ook afgewezen.

De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, waarvan de schadevergoedingsmaatregel wordt gevorderd.

De rechtbank sluit zich aan bij het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland d.d. 1 november 2016 en zal de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen ter hoogte van €12.500 ten aanzien van slachtoffer 2 en €12.500 ten aanzien van slachtoffer 1.

Bij de veroordeling tot betaling van de schadevergoeding zal ook worden bepaald dat wanneer de schadevergoeding door de medeverdachte is betaald, verdachte dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^