Veroordeling advocaat wegens het niet (volledig) verstrekken van informatie aan de belastingdienst

Rechtbank Amsterdam 5 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1535

Aan verdachte is kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het samen met een aantal vennootschappen niet (volledig) verstrekken van informatie aan de belastingdienst in het kader van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet), door op diverse mails en brieven van de belastingdienst niet (voldoende) te reageren (primair). Als dat niet kan worden bewezen dan wordt hij ervan beschuldigd dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die vennootschappen bij het niet (volledig) verstrekken van die informatie (subsidiair).

Beoordeling rechtbank

Verdachte heeft als feitelijk leidinggegeven aan het door de drie vennootschappen opzettelijk niet voldoen aan hun verplichting de belastingdienst inlichtingen te verschaffen en hun medewerking te verlenen. Hij had gemakkelijk kunnen bewerkstelligen dat zij wel aan die verplichting zouden voldoen door openheid van zaken te geven. Verdachte hoort als bestuurder van de vennootschappen op de hoogte te zijn van de regelgeving die voor hen geldt en zich aan de regels van de Invorderingswet te houden. Verdachte heeft ook verklaard van deze regels op de hoogte te zijn geweest. Desondanks heeft verdachte herhaaldelijk geweigerd de gevraagde gegevens te verstrekken. Omdat verdachte niet alle inlichtingen heeft verstrekt, heeft de belastingdienst niet alle mogelijkheden van inning van belastinggelden kunnen inzetten.

Medeplegen

De rechtbank vindt niet bewezen dat sprake is van medeplegen en spreekt verdachte daarvan vrij. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is nodig dat er tussen de plegers sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking. Verdachte was in de tenlastegelegde periode de enige persoon die bevoegd was namens de vennootschappen, zijn medeverdachten, te handelen. Van handelingen en/of gedragingen namens de vennootschappen door een ander natuurlijk persoon is niet gebleken. Gelet hierop valt niet in te zien waar de bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de vennootschappen uit zou kunnen bestaan.

Feitelijk leidinggeven

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan naam B.V. 1, naam B.V. 2 en naam B.V. 3, terwijl die drie vennootschappen onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt op grond van de Invorderingswet.

De rechtbank stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.

Verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van naam B.V. 1 en deze vennootschap is enig aandeelhouder en bestuurder van naam B.V. 2. Laatstgenoemde vennootschap is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van naam B.V. 3.

Naar aanleiding van een oplopende belastingschuld van alle drie de vennootschappen heeft de belastingdienst een invorderingsonderzoek ingesteld. De aankondiging hiervan is aan iedere vennootschap afzonderlijk aangekondigd bij brief van 29 april 2016. In deze brieven is verdachte, als vertegenwoordiger van de vennootschappen, verzocht om vóór 10 mei 2016 al een aantal gegevens te verstrekken aan de belastingdienst ter voorbereiding op het invorderingsonderzoek op basis van artikel 58 van de Invorderingswet. In reactie daarop heeft verdachte op 18 mei 2016 een aantal bestanden gestuurd, maar niet alle verzochte gegevens.

Bij brief van 24 mei 2016 heeft de belastingdienst verdachte verzocht de gegevens van de vennootschappen uiterlijk 3 juni 2016 te verstrekken zoals afgesproken op de datum van het boekenonderzoek, 20 mei 2016.

Per e-mailbericht van 18 juli 2016 heeft de belastingdienst verdachte verzocht contact op te nemen met de controlemedewerker, omdat de belastingdienst de in de brief van 24 mei 2016 verzochte gegevens nog niet had ontvangen.

Op 6 oktober 2016 heeft de belastingdienst een e-mailbericht en aangetekende brief aan verdachte gestuurd. In de brief wordt verdachte verzocht om de gegevens alsnog binnen 14 dagen te verstrekken, waarbij wordt verwezen naar een telefoongesprek met verdachte van 8 september 2016 waarin hij zou hebben toegezegd dit te doen.

Tot op de dag van het sluiten van proces-verbaal op 31 januari 2018 heeft de belastingdienst de op basis van de Invorderingswet verzochte gegevens niet ontvangen.

Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij eindverantwoordelijke en direct leidinggevende van de drie ondernemingen is. Hij doet de administratie vanaf 2011 zelf en vanaf 2015 doet hij ook de boekhouding zelf. Verder heeft hij verklaard dat het klopt dat hij niet heeft meegewerkt aan de verzoeken van de belastingdienst ondanks dat hij daartoe aangemaand was. Dit heeft hij ter terechtzitting bevestigd en daarnaast heeft hij verklaard dat hij wist van de wettelijke verplichting om de gevorderde gegevens te verstrekken.

Hoewel de norm uit de Invorderingswet zich richt tot de vennootschappen heeft verdachte als (middellijk) bestuurder en vertegenwoordiger van de drie vennootschappen feitelijk leiding gegeven aan het opzettelijk niet voldoen aan de inlichtingenplicht zoals omschreven in de Invorderingswet.

De belastingdienst heeft in de brief van 29 maart 2016 verdachte verzocht uiterlijk 10 mei 2016 de gevraagde gegevens aan te leveren. Dat betekent dat de vennootschappen op die laatste datum in verzuim waren en niet aan haar wettelijke verplichting voldeden. Vanaf die datum kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft geven aan die gedragingen.

Omdat de belastingdienst zonder deze gegevens belemmerd wordt in het invorderen van de belastingschuld, heeft verdachte door het (feitelijk leidinggeven aan het) niet voldoen aan de inlichtingenplicht de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg daarvan te weinig belasting wordt ingevorderd.

Strafbaarheid van het feit

Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij de gevorderde gegevens niet heeft willen verstrekken vanwege zijn geheimhoudingsplicht jegens zijn klanten. Hij vindt dat hij daarom geen straf zou moeten krijgen. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat verdachte hiermee een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond, te weten overmacht-noodtoestand zoals beschreven in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel beschrijft kort gezegd de mogelijkheid dat iemand die voor de noodzaak staat om te kiezen uit twee onderling strijdige plichten, de zwaarstwegende heeft laten voorgaan en daardoor een strafbaar feit heeft gepleegd. In sommige gevallen kan dat leiden tot een rechtvaardigingsgrond waardoor de zaak zonder strafoplegging wordt afgedaan.

De rechtbank volgt verdachte niet in het verweer. Uit de bewijsmiddelen en zijn verklaring op de terechtzitting blijkt dat verdachte (ook) meermalen gegevens heeft geweigerd te verstrekken waar geen klantgegevens in staan. Deze gegevens vallen daarmee niet onder de door verdachte gestelde geheimhoudingsplicht. Voor wat betreft de gegevens waarop wel specifieke klantgegevens staan in combinatie met bijvoorbeeld een factuuromschrijving heeft verdachte onvoldoende onderbouwd dat de gevraagde gegevens inderdaad gegevens zouden bevatten die onder zijn geheimhoudingsplicht vallen. De rechtbank vindt het bovendien aannemelijk dat verdachte, zonder de gegevens die onder zijn geheimhoudingsplicht vallen, eventueel in overleg met de belastingdienst, aan de inlichtingenplicht van de vennootschappen had kunnen voldoen. Van het tegendeel is niet gebleken. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van verdachte en acht het bewezen geachte feit strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

Bewezenverklaring

  • opzettelijk feiten begaan, omschreven in artikel 64, eerste lid, onderdeel a en b, van de Invorderingswet 1990, terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting wordt ingevorderd, begaan door rechtspersonen, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, meer malen gepleegd.

Strafoplegging

  • een gevangenisstraf van 6 maanden en een taakstraf van 240 uur

De rechtbank vindt het extra kwalijk omdat verdachte van beroep belastingadviseur en advocaat is. Juist bij deze beroepsgroepen mag er vanuit worden gegaan dat zij zich aan de regels houden en door dit niet te doen heeft verdachte het vertrouwen in zijn beroepsgroep geschaad. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen wat het benadelingsbedrag voor de belastingdienst is, omdat niet duidelijk is geworden welke invorderingsmogelijkheden de belastingdienst zijn onthouden door het onthouden van de informatie. De rechtbank vindt het op basis van het dossier niet aannemelijk dat het bedrag van circa 2.4 miljoen euro, zoals door de officier van justitie genoemd, volledig geïnd had kunnen worden met de ontbrekende informatie. De rechtbank houdt daarnaast in het voordeel van verdachte rekening met zijn motief: anders dan in de meeste andere zaken waarin de inlichtingenplicht is geschonden, was het verdachte niet te doen om zich aan zijn belastingplicht te onttrekken, maar eerder om zijn klanten uit de wind te houden toen hem bleek dat zij benaderd werden voor het leggen van derdenbeslag. Ook weegt de rechtbank mee dat bij uitspraken van vandaag de vennootschappen waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven ook zijn veroordeeld voor het niet voldoen aan hun inlichtingenplicht. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. Een forse taakstraf is op zijn plaats. Daarnaast wordt aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd. Dit om de ernst van het feit te benadrukken en om te voorkomen dat verdachte opnieuw de fout in gaat. Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf verbindt de rechtbank een proeftijd van twee jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^