Veroordeling rechtspersoon & feitelijk leidinggever wegens overtredingen van de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 augustus 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3762

Feit 1

Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat zij (eveneens) moet worden vrijgesproken van het haar onder 1. ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het lozen van mest op 11 februari 2013, aangezien niet is komen vast te staan dat verdachte op die datum mest in de Hooge Raam heeft gebracht. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard dat de trekker en de gierton van verdachte waren gestolen.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

De vertegenwoordiger van verdachte, medeverdachte, heeft verklaard dat de trekker en de gierton in de nacht van 10 op 11 februari 2013 waren gestolen. Deze lezing van de vertegenwoordiger van verdachte komt er, bezien in het licht van de bevindingen van toezichthouders toezichthouder en toezichthouder zoals deze blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, op neer dat:

  • de trekker en de gierton zouden zijn weggenomen van het terrein van verdachte;
  • de trekker met de gierton vervolgens weer het terrein van verdachte op zou zijn gereden;
  • de vermeende dief vervolgens aan de achterkant van de varkensstal op het terrein van verdachte met de pomp van de gierton zou hebben gezogen;
  • de vermeende dief vervolgens met de trekker en de gierton het bedrijf van verdachte zou hebben verlaten en naar de stuw in de Hooge Raam aan de overzijde van de weg zou zijn gereden, alwaar deze de mest zou hebben geloosd in de Hooge Raam.

Het hof acht deze lezing volstrekt ongeloofwaardig en werpt deze daarom van de hand.

Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat binnen het bedrijf van verdachte naast medeverdachte, nog twee personen, te weten diens zoon getuige en hulpkracht betrokkene werkzaamheden verrichtten. Voorts blijkt daaruit dat betrokkene de trekker niet mag besturen en getuige in de nacht van 10 op 11 februari 2013 niet met de trekker heeft gereden. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het medeverdachte is geweest die met de trekker heeft gereden en de mest heeft geloosd in de Hooge Raam.

Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen heeft de gedraging van medeverdachte plaatsgevonden in de sfeer van verdachte, zodat de gedraging redelijkerwijs kan worden toegerekend aan verdachte. Het hof acht op grond van de gebezigde bewijsmiddelen dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 11 februari 2013 opzettelijk mest in de Hooge Raam heeft gebracht.

Het hof verwerpt het verweer.

Feit 2

Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het haar onder 2. ten laste allereerst betoogd dat ten onrechte is uitgegaan van 1.476 toegestane vleesvarkens. Daartoe is aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt waarom het in de vergunning van 26 juli 2006 toegestane aantal van 1.926 vleesvarkens met 450 vleesvarkens zou moeten worden verminderd.

Voorts is betoogd dat niet kan worden bewezen dat er meer dieren zijn gehouden dan het aantal vergunde mestvarkenseenheden toestond. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:

  • er blijkens de vergunning van 26 juli 2006 in totaal 2.271,3 mestvarkenseenheden waren toegestaan;
  • de overschrijding van het aantal mestvarkenseenheden minimaal is, namelijk de aangetroffen 2.292 vleesvarkens minus 2.271,3, zijnde 20,7 te veel;
  • rekening gehouden moet worden met een aantal mistellingen met betrekking tot biggen die nog geen vleesvarken waren en biggen die nog bij de zeug waren.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Het hof stelt voorop dat wanneer een als zelfstandig onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht, de vergunning op grond van art. 8.18 lid 1 onder a Wet milieubeheer, zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2010, voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt.

Op 8 april 2004 is blijkens het procesdossier bij de gemeente Landerd een aanvraag d.d. 6 april 2004 van medeverdachte ingekomen voor een milieuvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een biologische varkenshouderij, gelegen aan de adres, vestigingsplaats. De gevraagde vergunning is op 27 juli 2004 verleend door burgemeester en wethouders van gemeente Landerd. In de beslissing is bepaald dat de vergunning wordt verleend overeenkomstig de bij het besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden. Bij het besluit behoort de aanvraag om vergunning en een beoordelingsrapport ten behoeve van de aanvraag om een Wet Milieubeheer vergunning. In de aanvraag om vergunning is in paragraaf 2.2., getiteld: “De aangevraagde situatie (per stal/gebouw aangeven)”, onder meer het volgende opgenomen:

In de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening staat een gebouw getekend, voorzien van het cijfer 1, naar het hof begrijpt: stal 1, met daarin vermeld: “450 stuks vleesvarkens”. De afmetingen van het gebouw zijn 36,440 meter bij 10,740 meter.

Het aantal vergunde vleesvarkens bedraagt 1126 stuks.

Op 10 maart 2006 is bij de gemeente Landerd een aanvraag d.d. 10 maart 2006 van
medeverdachte ingekomen krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting of de werking daarvan ten behoeve van een biologische varkenshouderij, gelegen aan de adres, vestigingsplaats. De gevraagde (veranderings)vergunning is op 26 juli 2006 verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd. De vergunning wordt verleend overeenkomstig de bij het besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden. Bij het besluit behoort de aanvraag om vergunning en een beoordelingsrapport ten behoeve van de aanvraag om een Wet Milieubeheer vergunning.

In de aanvraag is in paragraaf 1 het volgende opgenomen:

“Beschrijf in het kort
- wat er op het bedrijf verandert t.o.v. de geldende vergunning:
Er worden enkele afdelingen tbv de biologische varkenshouderij bijgebouwd.
Er worden meer dieren gehouden.
- welke stallen veranderen:
Stal 1 en stal 2.”

In de aanvraag is in paragraaf 2.1., getiteld: “Aangevraagde situatie (per stal/gebouw aangeven)” onder meer het volgende opgenomen:

D.3.3.2 betreft blijkens het procesdossier (het beoordelingsrapport) scharrelvleesvarkens.

In de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening staat een gebouw getekend, voorzien van het cijfer 1 met daarin vermeld: “900 stuks vleesvarkens”. De afmetingen van het gebouw zijn 71,060 meter bij 10,740 meter.

Het aantal vergunde vleesvarkens bedraagt 1926 stuks.

Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is de bij vergunning van 26 juli 2006 vergunde uitbreiding van stal 1 niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking gebracht, zodat de vergunning voor de uitbreiding van stal 1 en de daarin te houden 450 varkens is komen te vervallen. In aanmerking genomen dat de vergunning van 19 mei 2011 eerst op 7 april 2013 in werking is getreden, was in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2013 tot en met 27 februari 2013 slechts het houden van (1.926 – 450 =) 1.476 vleesvarkens toegestaan op grond van de vergunning van 26 juli 2006, terwijl verdachte in die periode gemiddeld ongeveer 2.384 vleesvarkens heeft gehouden.

Voor zover het verweer berust op de stelling dat niet kan worden bewezen dat meer dieren zijn gehouden dan het aantal aan het bedrijf vergunde mestvarkenseenheden toestond, stelt het hof voorop dat zulks niet ter zake doet, aangezien verdachte het verwijt wordt gemaakt dat zij meer vleesvarkens heeft gehouden dan was vergund.

Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.

Feit 3 en 4

Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat zij moet worden vrijgesproken van het haar onder 3. en 4. ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:

  • twee keer in de week de hokken en uitlopen worden schoongemaakt en dat het een utopie is te veronderstellen dat buitenlopen voortdurend schoon te houden zijn en dat de vaststellingen dat uitlopen niet schoon waren dan ook slechts momentopnamen betreft die ieder op zich onvoldoende zijn om een overtreding van het vergunningsvoorschrift vast te stellen;
  • onduidelijk is wat de kwalificatie van schoon is.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de toezichthouder ten aanzien van de buitenloop onder meer heeft vastgesteld dat:

  • de uitloopruimte bedekt was met, al dan niet met ander vocht, verdunde varkensmest (27 februari 2013);
  • de varkens in één buitenloop in de mest liepen en in een andere de varkens in (5 centimeter) mest stonden (8 april 2013, 8 mei 2013 en 6 juni 2013);
  • varkens in een buitenloop in de mest stonden (23 juli 2013).

Gelet daarop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in strijd met de vergunningvoorschriften de inrichting niet schoon heeft gehouden. Daar doet niet aan af dat de constatering telkens een momentopname betreft en dat mogelijk op andere momenten, zoals direct na het schoonmaken van de uitloop, wel aan de te stellen eisen werd voldaan.

Het hof heeft gelet op de constateringen van de toezichthouder geen reden er aan te twijfelen dat de constateringen niet voldoen aan de kwalificatie schoon, in die zin dat daarbij in alle redelijkheid rekening is gehouden met een als normaal en uit milieu-oogpunt acceptabel te beschouwen bedrijfsvoering waarbij de aanwezigheid van een beperkte mate van mest in de ruimten waar de varkens verblijven, onvermijdbaar is.

Voorts blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat op 27 februari 2013 meerdere mestputten niet waren afgesloten. Gelet daarop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in strijd met een vergunningvoorschrift de afvoerpunten van de opslagruimte niet gesloten heeft gehouden, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat ten tijde van de controle de opslagruimte werd geledigd.

Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2 van de Waterwet.
  • Feit 2: Het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
  • Feit 3: Het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
  • Feit 4: Het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, meermalen gepleegd.

Beroep op ontbreken materiële wederrechtelijkheid

Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 2. bewezen verklaarde betoogd dat het ontbreekt aan de materiële wederrechtelijkheid om haar ten aanzien van het houden van meer vleesvarkens dan in de vergunning is vergund een verwijt te maken, aangezien het totaal aantal mestvarkenseenheden niet is overschreden en de bescherming van het milieu door de begrenzing middels de mestvarkenseenheden overeind is gebleven. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:

  • er blijkens de vergunning van 26 juli 2006 in totaal 2.271,3 mestvarkenseenheden waren toegestaan;
  • verdachte ten tijde van de controle enkel nog vleesvarkens hield, geheel in lijn met de komende vergunning;
  • de overschrijding van het aantal mestvarkenseenheden minimaal is, namelijk de aangetroffen 2.292 minus 2.271,3, zijnde 20,7 te veel.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is de vergunning voor de uitbreiding van stal 1 en de daarin te houden 450 vleesvarkens komen te vervallen. Blijkens de aanvraag vertegenwoordigden de aangevraagde 1.926 vleesvarkens 1.926 mestvarkenseenheden. Nu de vergunning ten aanzien van 450 vleesvarkens is komen te vervallen, is ook het dienovereenkomstige aantal mestvarkenseenheden komen te vervallen. Het totaal aantal toegestane mestvarkenseenheden betrof derhalve niet 2.271,34, maar (2.271,34 - 450 =) 1.821,34.

Het verweer faalt reeds om die reden.

Daar komt nog bij dat bij de beoordeling of een vergunning wordt verleend ook aspecten als huisvesting, geluidsbelasting, (risico op) bodemverontreiniging, luchtverontreiniging en waterverbruik worden betrokken. Daarvoor kan relevant zijn hoeveel dieren per diercategorie gehouden worden.

Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

Strafoplegging

Geldboete van € 10.000 waarvan € 5.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 augustus 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3763

De feitelijk leidinggever wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren waarvan 100 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak. 

 

 

Print Friendly and PDF ^