Toetsingskader redelijke termijn bij gedeeltelijke voorlopige hechtenis nader uitgewerkt
/Hoge Raad 25 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1775
De Hoge Raad verduidelijkt wanneer bij beoordeling van de redelijke termijn in strafzaken moet worden uitgegaan van een behandelduur van 16 maanden of van 2 jaar. Als een verdachte tijdens een procesfase 16 maanden of langer in voorlopige hechtenis heeft gezeten, geldt een termijn van 16 maanden. Bij kortere hechtenis geldt in beginsel 2 jaar, tenzij de verhouding tussen hechtenisperiode en vrije periode anders noopt. In dat geval mag de rechter kiezen voor de kortere termijn. De toetsing in cassatie is marginaal. In deze zaak oordeelt de Hoge Raad dat het hof terecht is uitgegaan van de termijn van 2 jaar.
Achtergrond
In deze zaak is de verdachte veroordeeld wegens meerdere strafbare feiten die verband houden met het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie, alsmede betrokkenheid bij de vervaardiging en verspreiding van valse muntstukken. Meer specifiek is hij schuldig bevonden aan:
het medeplegen van het namaken van muntspeciën met het oogmerk deze als echt en onvervalst uit te geven, het medeplegen van het in voorraad hebben, vervoeren en uitvoeren van deze nagemaakte muntspeciën (artikel 209 jo. 47 Sr), en
het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, waarbij het onder meer ging om een vuurwapen van categorie III.
De straf die het gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2023 heeft opgelegd, bedraagt 27 maanden gevangenisstraf, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Tevens heeft het hof de teruggave gelast van diverse in beslag genomen voorwerpen.
De feiten hebben zich afgespeeld in het kader van het strafrechtelijk onderzoek “Monte Leone”, gericht op grootschalige handel in valse Britse 1-pondmunten. De verdachte is op 5 november 2013 in verzekering gesteld. De voorlopige hechtenis is op 18 december 2014 geschorst en op 23 oktober 2017 opgeheven. De rechtbank heeft op 6 juli 2018 uitspraak gedaan. Het gerechtshof wees arrest op 30 juni 2023. Daarmee zijn aanzienlijke periodes verstreken tussen de procesfasen.
De verdediging heeft in cassatie twee middelen aangevoerd, waarvan het tweede middel draait om de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg. Dit middel vormde aanleiding voor de Hoge Raad om nader te preciseren hoe de redelijke termijn moet worden beoordeeld in situaties waarin een verdachte gedurende een deel van de procesfase in voorlopige hechtenis verkeert.
Middel
Het tweede cassatiemiddel stelt dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor berechting in eerste aanleg. Volgens de verdediging had het hof moeten uitgaan van een kortere termijn, gelet op de voorlopige hechtenis van de verdachte gedurende (een deel van) die procesfase. Deze voorlopige hechtenis heeft ongeveer 13 maanden geduurd tussen de inverzekeringstelling in november 2013 en de schorsing in december 2014.
De verdediging betoogt dat gelet op deze vrijheidsbeneming een striktere termijn (16 maanden) van toepassing is. Daarbij is in cassatie aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 32 maanden, gerekend vanaf 5 november 2013 tot 6 juli 2018.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad benut deze zaak om het toetsingskader met betrekking tot de redelijke termijn nader toe te lichten in situaties waarin een verdachte zich gedurende een deel van de procesfase in voorlopige hechtenis bevindt.
De Hoge Raad herhaalt eerst de hoofdregel zoals neergelegd in het arrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578: de redelijke termijn is in beginsel overschreden als tussen het begin van die termijn (in casu: de inverzekeringstelling) en de einduitspraak in eerste aanleg meer dan twee jaar is verstreken. Indien de verdachte zich gedurende (het grootste deel van) die periode in voorlopige hechtenis bevindt, geldt een kortere richttermijn van 16 maanden.
De Hoge Raad introduceert nu een verfijning van dit uitgangspunt. Daarbij geldt het volgende:
Als de verdachte gedurende een procesfase (eerste aanleg of hoger beroep) in totaal 16 maanden of meer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, dan geldt als richttermijn dat de zaak binnen 16 maanden moet zijn afgedaan met een einduitspraak.
Als de verdachte tijdens de procesfase minder dan 16 maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten, dan is het uitgangspunt dat de redelijke termijn 2 jaar bedraagt.
De feitenrechter kan echter afwijken van deze tweejarige termijn en toch kiezen voor de 16-maandentermijn als de verhouding tussen het deel van de procesfase dat in voorlopige hechtenis is doorgebracht en het deel in vrijheid, daartoe aanleiding geeft. Hierbij gaat het dus om een evenredigheidstoets. De Hoge Raad benadrukt dat hierover geen algemene regel valt te formuleren. De toetsing in cassatie is in dat geval beperkt tot een begrijpelijkheidstoets.
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en daarbij het uitgangspunt gehanteerd dat de behandeling van de zaak binnen twee jaren na de inverzekeringstelling afgerond had moeten zijn. Dat oordeel acht de Hoge Raad niet onbegrijpelijk, gelet op de volgende omstandigheden:
de verdachte heeft in de betreffende fase minder dan 16 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht (tussen 5 november 2013 en 18 december 2014);
in totaal heeft hij 42 maanden van de 56 maanden tussen de start van de redelijke termijn en de einduitspraak in eerste aanleg in vrijheid doorgebracht.
De verhouding tussen de duur van de voorlopige hechtenis en de totale doorlooptijd van de procedure in eerste aanleg geeft volgens de Hoge Raad geen aanleiding om af te wijken van de tweejaartermijn. Het oordeel van het hof dat deze termijn is overschreden en dat dit moet leiden tot strafmatiging acht de Hoge Raad aldus niet in strijd met het recht en voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De Hoge Raad verwerpt dan ook het tweede cassatiemiddel.
Verdere overwegingen
De Hoge Raad oordeelt ambtshalve dat de redelijke termijn in cassatie eveneens is overschreden. Tussen het instellen van het cassatieberoep en het arrest zijn meer dan twee jaren verstreken. Deze overschrijding dient te worden gecompenseerd in de strafmaat. De opgelegde gevangenisstraf van 27 maanden (waarvan 9 maanden voorwaardelijk) wordt om die reden verminderd tot 26 maanden en 2 weken, met behoud van het voorwaardelijk deel van 9 maanden en de proeftijd van 2 jaren.
De overige klachten in cassatie behoeven geen motivering omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling (artikel 81 lid 1 RO).
Conclusie
De Hoge Raad verschaft met deze uitspraak belangrijk richtinggevend inzicht in de beoordeling van de redelijke termijn bij gedeeltelijke voorlopige hechtenis. Wanneer de voorlopige hechtenis in een procesfase minder dan 16 maanden heeft geduurd, blijft in beginsel de termijn van 2 jaar van toepassing, tenzij de verhouding met de vrije periode anders noopt. De toetsing in cassatie is hierbij marginaal. In deze zaak acht de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de termijn van 2 jaar leidend is, niet onbegrijpelijk.
Lees hier de volledige uitspraak.
