Toepassing noodzaakcriterium indien gelegenheid tot opnieuw verzoeken tot het horen van bij appelschriftuur opgegeven getuigen onbenut is gelaten

Parket bij de Hoge Raad 14 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:504

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden wegens:

  • Feit 1, 2 en 3: medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;

  • Feit 4: telkens: medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;

  • Feit 5 en 6: telkens: medeplegen van valsheid in geschrift;

  • Feit 7: medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift en medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd.

Middel

Het tweede middel klaagt dat het hof het verzoek van de verdediging tot het horen van enkele getuigen heeft afgewezen aan de hand van het onjuiste (noodzaak)criterium, terwijl de afwijzing voorts onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.

Conclusie AG

De tijdig ingediende appelschriftuur van 13 februari 2015 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

verdachte (…) en wonende aan a-straat 1 te plaats dient dit schriftuur in (…). In dat kader wenst hij de navolgende personen als getuige op te roepen:

1. betrokkene 3 (…) betrokkene 3 was verantwoordelijk voor de nieuwbouwprojecten van D. Hij kan derhalve verklaren over de investeringen die daar hebben plaatsgevonden.

2. betrokkene 4 (…) betrokkene 4 was verantwoordelijk voor het wagenpark van verdachte en kan in die hoedanigheid verklaren over de investeringen die hebben plaatsgevonden.

3. betrokkene 2, (…) Gelet op de belastende verklaringen die betrokkene 2 aflegt over de dubbele facturen acht cliënt het van belang betrokkene 2 daarover als getuige te horen.

Door cliënt is aangegeven dat het voor hem feitelijk onmogelijk was om alle facturen te zien. Bij B werkte 2.500 man personeel en bestond uit vier vestigingen, te weten Nederland, Hongarije, Roemenië en Turkije. Cliënt reisde continu van de ene naar de andere vestiging. Iedere dag waren er ongeveer 1.200 wagens op de weg die minimaal 5.000 zendingen af moesten leveren. Dit alles werd verwerkt in de distributiecentra die 24 uur per dag, 7 dagen per week operationeel waren. B had meer dan 100 internationale klanten, die minimaal 6 keer per jaar bezocht werden door cliënt. Daarnaast werden op één dag 200 facturen verwerkt. Het was derhalve onmogelijk voor cliënt om overal van op de hoogte te zijn. Cliënt moest sterk op zijn CFO, medeverdachte, kunnen vertrouwen. In het kader van de werkzaamheden en de taakverdeling tussen cliënt en medeverdachte wenst cliënt de volgende getuigen te horen:

4. betrokkene 5 (…) betrokkene 5 was operationeel directeur van D.

5. betrokkene 6 (…). betrokkene 6 was de opvolgend directeur van cliënt in Hongarije.

6. betrokkene 7, (…). betrokkene 7 was directeur van B in Turkije en heeft achttien jaar samengewerkt met cliënt.

7. betrokkene 8 (…) betrokkene 8 was voormalig lid van de Raad van Commissarissen.

8. betrokkene 9 (…). betrokkene 9 was voormalig lid van de Raad van Commissarissen.

9. betrokkene 10, (…) betrokkene 10 was voormalig lid van de Raad van Commissarissen.

Verzocht wordt deze getuigen op te roepen.’

Het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 september 2016 houdt voor zover van belang het volgende in:

De verdachte (…) is niet verschenen.

(…) Na hervatting deelt de voorzitter namens het hof het volgende – kort en zakelijk weergegeven – mede:

(…) De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij naar Zuid-Afrika is vertrokken, hetgeen bevestiging vindt in de appelschriftuur, waarin hetzelfde adres in Zuid-Afrika als adres van de verdachte is opgenomen. In dat geval moet dat opgegeven adres als adres in het buitenland worden aangemerkt, waarop de dagvaarding moet worden betekend en niet langer het adres in Turkije (vgl. Hoge Raad 8 juli 2008, NJB 2008/1640). De dagvaarding in hoger beroep is gelet op het voorgaande met de toezending per post aan het adres in Zuid-Afrika rechtsgeldig betekend. Opgemerkt wordt dat het andere adres dat in de appelakte is opgenomen, een kantooradres is van de raadsman die niet langer de verdediging voert. Dit adres is in het kader van de betekening derhalve niet meer van belang. Het hof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De voorzitter deelt mede dat de behandeling van heden een regiekarakter draagt en dat de behandeling na bespreking van de onderzoekswensen onmiddellijk zal worden aangehouden.
De voorzitter maakt melding van de volgende nieuw binnengekomen stukken:

- een appelschriftuur van de verdediging d.d. 16 februari 2015;

- een appelmemorie van het Openbaar Ministerie d.d. 18 februari 2015;

- een reactie van het Openbaar Ministerie op de onderzoekswensen van de verdediging d.d. 26 augustus 2016; (…)

De voorzitter deelt mede dat het hof gelet op artikel 287, derde lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering niet gehouden is te beslissen op de onderzoekswensen van de verdediging, nu deze verzoeken niet ter zitting zijn herhaald.’

In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking van de dagvaarding van verdachte in hoger beroep voor de (regie)terechtzitting van 2 september 2016 waarop is vermeld dat de gerechtelijke brief op 28 juli 2016 is verzonden aan het adres van verdachte in Zuid-Afrika, dat verdachte, zoals ook het hof heeft overwogen, heeft opgegeven bij de terechtzitting in eerste aanleg en ook is vermeld in de appelschriftuur. In het dossier bevindt zich voorts een brief van de advocaat-generaal, ongedateerd, doch volgens het hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 september 2016, gedateerd van 26 augustus 2016, inhoudende een afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen.

Bij brief van 19 mei 2017 en in de pleitnotities van 30 mei 2017 hebben de opvolgende advocaten van verdachte de verzoeken tot het horen van getuigen herhaald en aangevuld (tevens is verzocht om het horen van niet bij appelschriftuur opgegeven getuige betrokkene 11). Deze verzoeken zijn door de advocaat-generaal bij brief van 22 mei 2017 afgewezen. Het middel heeft het oog op de afwijzing van deze verzoeken zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 30 mei 2017. Het proces-verbaal van laatstgenoemde terechtzitting houdt op p. 2 en 3 onder meer het volgende in:

De verdachte (…) is niet verschenen. (…)
De advocaat-generaal draagt de strafzaak voor. (…)
De verdediging wordt in de gelegenheid gesteld de onderzoekswensen toe te lichten en doet dit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. (…)
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als overwegingen van het hof mede dat op de terechtzitting van 2 september 2016 de - tijdig ingediende - onderzoekswensen van de verdediging niet zijn herhaald. De verdediging heeft vervolgens voorafgaand aan de terechtzitting van heden nieuwe onderzoekswensen ingediend. Dat brengt met zich dat het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is op alle gedane verzoeken. De voorzitter deelt vervolgens als beslissingen van het hof mede dat:

-het verzoek tot het als getuige doen horen van betrokkene 2 en betrokkene 4 wordt afgewezen, nu voornoemde getuigen reeds ten overstaan van de rechter-commissaris zijn gehoord en de verdediging in de gelegenheid is geweest daarbij aanwezig te zijn. Voorts is de noodzaak tot het opnieuw doen horen van deze getuigen niet gebleken;
- het verzoek tot het als getuige doen horen van betrokkene 5, betrokkene 7, betrokkene 8, betrokkene 9, betrokkene 10 en betrokkene 11 wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Gelet op de uitgebreidheid van het dossier is het verhoor van deze getuigen niet noodzakelijk voor enig in het kader van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering door het hof te nemen beslissing; (…)’

Voor tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen heeft de Hoge Raad in het standaardarrest inzake getuigen als volgt overwogen:

‘2.44. Voorts kan zich het geval voordoen dat de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt de opgegeven getuigen op te roepen. In beide gevallen ligt het voor de hand dat de door de verdediging opgegeven getuigen bij de aanvang van de terechtzitting niet aanwezig zijn. Het hof is in die gevallen niet gehouden die getuigen ambtshalve op te roepen. Wel kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel als bedoeld in het derde lid onder a van art. 287 Sv tot oproeping van die niet verschenen getuigen. (…)
2.47. Samengevat komt een en ander hierop neer dat ingeval een door de verdediging bij tijdig ingediende appelschriftuur opgegeven getuige ter terechtzitting niet is verschenen, het hof slechts dan gehouden is een beslissing te geven omtrent de (hernieuwde) oproeping van die getuige indien daartoe door of namens de verdachte ter terechtzitting een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is het verdedigingsbelang.’

Na voordracht van de zaak stelt de voorzitter vast welke personen, al dan niet daartoe opgeroepen, als getuige zijn verschenen (art. 415 jo. Art. 287 Sv). Uit HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:902 en uit HR 4 juli 2017, NJ 2017, 445 kan worden afgeleid dat de verdediging bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting uitdrukkelijk en gemotiveerd de oproeping dient te verzoeken van de bij appelschriftuur opgegeven, niet opgeroepen en niet verschenen getuigen. In dat geval is het verdedigingsbelangcriterium op het verzoek van toepassing.

Van een regiezitting is sprake indien de terechtzitting wordt benut om, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de zaak, beslissingen te nemen die van belang zijn voor de omvang en inrichting van de inhoudelijke behandeling. Op een regiezitting gedane verzoeken dienen te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van het verdedigingsbelang. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat indien een gelegenheid tot het opnieuw verzoeken tot het horen van bij appelschriftuur opgegeven getuigen onbenut is gelaten, op na die gelegenheid herhaalde verzoeken het noodzaakcriterium van toepassing is.

Het hof heeft ten aanzien van alle verzoeken terecht het noodzaakcriterium toepasselijk verklaard (uit de cassatieschriftuur valt op te maken dat dit ten aanzien van de getuigen betrokkene 2 en betrokkene 4 ook niet wordt betwist). De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014 onder meer overwogen dat het hof, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden en de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, de oproeping van een bij appelschriftuur opgegeven getuige kan weigeren als het hof het horen van de getuige ter terechtzitting niet “noodzakelijk” oordeelt. De afwijzing van het verzoek door het hof tot het horen van getuigen betrokkene 2 en betrokkene 4 acht ik mede gelet op hetgeen hieromtrent door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

Het hof heeft het horen van getuigen betrokkene 5, betrokkene 7, betrokkene 8, betrokkene 9, betrokkene 10 en (niet bij appelschriftuur opgegeven getuige) betrokkene 11 afgewezen op de grond dat het gelet op de uitgebreidheid van het dossier niet noodzakelijk is voor enig in het kader van de vragen van art. 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering door het hof te nemen beslissing. De uitgebreidheid van het dossier is op zichzelf genomen natuurlijk niet veelzeggend. Maar gelet op de omstandigheid dat de verdediging de bij appelschriftuur opgegeven getuigen met name, mede blijkens de pleitnotities van 30 mei 2017, wilde horen omtrent de (algemene) taakverdeling binnen het bedrijf en gelet op het overvloedig aanwezige bewijsmateriaal zoals blijkt uit de aanvulling op het arrest, waarbij ik verwijs naar hetgeen het hof heeft overwogen in zijn arrest onder het kopje ‘feitelijk leidinggeven’ op p. 18-22, acht ik de motivering van de afwijzing door het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Hierbij teken ik aan dat het in cassatie bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen gaat om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen, en dat de begrijpelijkheid van de afwijzing in cassatie maar in beperkte mate kan worden getoetst.

Het middel faalt en kan worden afgedaan met aan art. 81 RO. ontleende motivering.

Lees hier de volledige conclusie.


Print Friendly and PDF ^