Sociale zekerheidsfraude: verwerping niet-ontvankelijkheidsverweer voor laten oplopen bedrag door uitkeringsinstantie

Rechtbank Noord-Holland 11 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1302

Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim zeven jaar schuldig gemaakt aan het medeplegen van bijstandsfraude door opzettelijk na te laten de uitkerende instantie in te lichten dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, terwijl zij een bijstandsuitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder. Verdachte heeft hierdoor een aanzienlijk bedrag aan uitkeringsgelden ontvangen waarop zij geen, dan wel niet volledig recht had. HalteWerk heeft het benadelingsbedrag berekend op ruim € 120.000.

Achtergrond

Verdachte en medeverdachte naam 5 zijn op 19 juli 1993 met elkaar getrouwd. Zij hebben samen vijf kinderen gekregen. Bij beschikking van 10 januari 2002 van de rechtbank Alkmaar is de scheiding van tafel en bed uitgesproken, welke beschikking op 27 februari 2002 is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank ’s-Gravenhage. Het huwelijk is vervolgens bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 14 januari 2010 ontbonden. Deze echtscheidingsbeschikking is, zo is ter terechtzitting van 28 januari 2021 gebleken, tot op de dag van vandaag niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de Basisregistratie Personen staan verdachte en medeverdachte naam 5 dan ook nog altijd geregistreerd als zijnde gehuwd met elkaar.

Verdachte staat sinds december 1995 ingeschreven op het adres 1. Medeverdachte naam 5 heeft – na de uitgesproken scheiding van tafel en bed – in de periode van 8 februari 2010 tot 11 juli 2012 ingeschreven gestaan op het adres 2 Dit is een opvangadres voor dak- en thuislozen.

Vanaf 11 juli 2012 stond naam 5 ingeschreven op het adres 3 De huurovereenkomst met betrekking tot deze woning is medio juli 2017 ontbonden.

Aan verdachte is – zoals vermeld: na een ingesteld bezwaar tegen een eerdere afwijzing – bij beschikking van 17 mei 2010, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, met ingang van 14 mei 2009 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder toegekend.

Naar aanleiding van een fraudemelding op 29 september 2016 heeft HalteWerk namens de gemeente Alkmaar een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekking van de bijstandsuitkering aan verdachte. Gedurende dit onderzoek is de uitkering van verdachte op 13 juni 2017 opgeschort, nadat verdachte niet had meegewerkt aan een huisbezoek. Vervolgens heeft de gemeente Alkmaar besloten de bijstandsuitkering van verdachte te beëindigen per 6 juli 2017 en met terugwerkende kracht in te trekken vanaf 8 februari 2010. Deze besluiten staan in rechte vast.

Ter beoordeling in de onderhavige strafzaak ligt de vraag voor of verdachte in de periode van 8 februari 2010 tot en met 13 juni 2017 in strijd met de inlichtingenverplichting van eerst artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) en later artikel 17 van de Participatiewet (PW), opzettelijk heeft nagelaten de gemeente Alkmaar te informeren dat zij en naam 5 niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden, terwijl zij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van haar recht op een bijstandsuitkering dan wel de hoogte en/of duur daarvan.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de uitkerende instantie, HalteWerk, al in 2009 – toen verdachte een nieuwe uitkering aanvroeg – bekend was met signalen waaruit bleek dat verdachte geen recht had op een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Immers, de uitkeringsinstantie heeft de aanvraag in eerste instantie daarom ook afgewezen. Toen de aanvraag in de bezwaarprocedure alsnog werd toegewezen had voortdurend diepgravend onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering in de rede gelegen. Door dit na te laten, heeft HalteWerk de ten onrechte verleende uitkering onnodig laten oplopen tot een bedrag waardoor thans strafrechtelijke vervolging aan de orde is. Volgens de raadsman heeft HalteWerk aldus een strafbaar feit (mede) uitgelokt door een onrechtmatige situatie onnodig te laten voortduren, wat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889) komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. De strekking van de geldende maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair.’ Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht, of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt.

Daarvan is in deze zaak geen sprake. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verdachte door de uitkerende instantie is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor zij wordt vervolgd, terwijl haar opzet tevoren niet al daarop was gericht. Dat HalteWerk eerst in 2016 een onderzoek is gestart geldt niet als ‘uitlokking’, zoals de raadsman heeft betoogd. Daar komt nog bij dat HalteWerk als zodanig niet een (opsporings)instantie is voor wiens handelen politie en/of justitie verantwoordelijk is. De officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk in de vervolging.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, inclusief het medeplegen. Verdachte en medeverdachte naam 5 zijn, doordat de echtscheidingsbeschikking niet is ingeschreven, nog steeds met elkaar gehuwd. Volgens de officier van justitie blijkt uit het dossier genoegzaam dat naam 5, ondanks dat hij stond ingeschreven op andere adressen, nog altijd feitelijk verbleef bij zijn gezin op adres 1 De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte en naam 5 in de ten laste gelegde periode hebben samengewoond en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verdachte heeft, door dit niet te melden, haar inlichtingenplicht geschonden, terwijl zij wist dat zij dit moest melden. Daarbij is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met naam 5, zodat ook het medeplegen is bewezen.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft naar voren gebracht dat van verdachte, die de Nederlandse taal nauwelijks machtig is en die niet voldoende in de Nederlandse samenleving ingeburgerd is om daarin zelfstandig te kunnen functioneren, niet kan worden verwacht dat zij bekend is met de Nederlandse wet- en regelgeving, en met wat de informatieplicht die zij had ten opzichte van de uitkeringsinstantie precies inhield. Verdachte heeft dan ook niet opzettelijk nagelaten om inlichtingen te verschaffen die betrekking hadden op haar uitkering. Daarom moet zij worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde, aldus de raadsman.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, inclusief het medeplegen, op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.

De rechtbank overweegt voorts het volgende.

Wettelijk kader

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Tot 1 januari 2015 gold op grond van de WWB eenzelfde bepaling.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

Tot 1 januari 2015 gold op grond van de WWB eenzelfde bepaling.

Duurzaam gescheiden leven

Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en ook de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2010:BL7267) is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden. In dit verband blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende.

Medeverdachte naam 5 stond vanaf 8 februari 2010 ingeschreven op de adres 2 zijnde een opvangadres voor dak- en thuislozen. Uit informatie van de opvangorganisatie is echter gebleken dat verdachte nooit heeft overnacht bij deze daklozenopvang. De rechtbank stelt dan ook vast dat medeverdachte naam 5 in de periode vanaf 8 februari 2010 niet overnachtte op het adres waarop hij stond ingeschreven.

Vanaf 11 juli 2012 stond medeverdachte naam 5 ingeschreven op het adres 3 Uit getuigenverklaringen van buren op de weg blijkt echter dat zij medeverdachte naam 5 niet kennen als zijnde de bewoner van dat adres. Hieruit leidt de rechtbank af dat medeverdachte naam 5 ook in de periode vanaf 11 juli 2012 ergens anders verbleef dan op het adres waarop hij stond ingeschreven.

De getuige naam 3, bewoner van adres 4, heeft op 13 juni 2017 – onder meer – verklaard dat op adres 1, een man, die hij herkent als medeverdachte naam 5, en een vrouw en hun vier kinderen wonen (de oudste zoon is volgens deze getuige al de deur uit). Zij woonden daar volgens de buurman al, toen hijzelf in 1998 in de straat kwam wonen. Naam 3 verklaart dat hij medeverdachte naam 5 dagelijks ziet en hoort. De getuige naam 4 heeft – onder meer – verklaard dat hij tot maart/april 2017 zeven of acht jaar op adres 1 heeft gewoond en dat op nummer 4, een man, die hij herkent als medeverdachte naam 5, een vrouw en hun vier kinderen woonden, voorheen vijf kinderen. Medeverdachte naam 5 woonde er al toen naam 4 in de straat kwam wonen. Volgens naam 4 was medeverdachte naam 5 er altijd en zag hij hem dagelijks.

Voorts blijkt dat het waterverbruik op adres 1 in de ten laste gelegde periode steeds (ruim) boven de NIBUD-norm is geweest, rekening houdend met het aantal personen dat officieel op dit adres stond ingeschreven. Dat waterverbruik ligt zodanig veel hoger, dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat het meer dan gemiddelde waterverbruik op het adres van verdachte enkel verklaard kan worden doordat de inwonende kinderen van verdachte lang en vaak zouden douchen en doordat de uitwonende zoon op het adres van verdachte zou douchen en zijn was daar zou doen, zoals verdachte heeft aangevoerd.

Tegelijkertijd is ook gebleken dat op de adres 3 opvallend weinig water werd verbruikt. In ieder geval ruim beneden de NIBUD-norm, horend bij het aantal personen dat op dat adres officieel stond ingeschreven vanaf 2012.

Verder komt uit waarnemingen in de periode van 30 januari 2017 tot en met 4 juli 2017 naar voren dat de auto van medeverdachte naam 5 door sociaal rechercheurs van HalteWerk in die periode uitsluitend is waargenomen in de omgeving van de straat en nooit in de omgeving van de weg.

De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat medeverdachte naam 5 in de gehele ten laste gelegde periode, de periode van 8 februari 2010 tot en met 13 juni 2017 (de dag waarop de uitkering van verdachte is opgeschort), feitelijk zijn hoofdverblijf had bij verdachte en hun kinderen op adres 1.

Dat medeverdachte naam 5 enkel ten behoeve van de kinderen en voor het doen van klussen regelmatig langskwam op het adres van verdachte, zoals verdachte ter zitting heeft gesteld, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank acht in dit verband de eerst ter zitting door de raadsman opgeworpen stelling dat medeverdachte naam 5 in de ten laste gelegde periode een affectieve relatie had met iemand die in Amsterdam woonde en bij haar verbleef in plaats van bij verdachte en hun kinderen op de Haspelstraat, gelet op het voorgaande, evenmin aannemelijk.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat er in de ten laste gelegde periode geen sprake was van een toestand dat verdachte en medeverdachte naam 5 ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidde als ware hij of zij niet met de ander gehuwd. Dit leidt tot de conclusie dat verdachte en medeverdachte naam 5 gedurende de ten laste gelegde periode niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, WWB respectievelijk PW.

Opzet

Nu verdachte een bijstandsuitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder, was het onmiskenbaar van belang dat zij bij de uitkeringsinstantie meldde dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.

Vaststaat dat verdachte heeft nagelaten de uitkeringsinstantie daarover te informeren.

De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet met opzet heeft nagelaten om relevante inlichtingen aan de uitkeringsinstantie te melden.

De rechtbank overweegt dat verdachte ter terechtzitting van 28 januari 2021 echter heeft verklaard (met bijstand van een tolk) dat zij wist dat zij een inlichtingenplicht had en wat dit inhield. In dat verband is ter terechtzitting ook ter sprake gekomen dat verdachte eerder met justitie in aanraking is gekomen ter zake van vermeende schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken aan de gemeente Alkmaar die van belang waren voor haar bijstandsuitkering.

In dit verband acht de rechtbank het ook veelzeggend dat verdachte bij haar bezoek aan HalteWerk op 16 maart 2017 aantoonbaar (namelijk op basis van de waarnemingen van de sociaal rechercheurs) heeft gelogen over dat zij met de bus naar de afspraak was gekomen, terwijl zij in werkelijkheid door medeverdachte naam 5 met de auto was gebracht.

Medeplegen

De raadsman van verdachte, die ook medeverdachte naam 5 bijstaat, heeft ter zitting aangevoerd dat medeverdachte naam 5 niet kan worden verweten de inlichtingenplicht te hebben geschonden, ook niet via de constructie van het medeplegen. Immers, hij was niet de uitkeringsgerechtigde en was dan ook niet verplicht om inlichtingen aan de uitkeringsinstantie te verschaffen.

De rechtbank overweegt in dit verband, ook in de zaak van verdachte, het volgende.

Volgens vaste jurisprudentie betreft de kern van het verwijt dat een overtreder van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt gemaakt, het nalaten van het verstrekken van relevante gegevens. Er is dus sprake van een omissiedelict. De uitkeringsgerechtigde op wie de in artikel 227b Sr bedoelde inlichtingenplicht rust, is in de eerste plaats de normadressaat van artikel 227b Sr. Het zijn van uitkeringsgerechtigde met een inlichtingenplicht moet dus als een voor het plegen van artikel 227b Sr vereiste ‘kwaliteit’ worden beschouwd. Daarom is artikel 227b Sr ook aan te merken als een kwaliteitsdelict.

Wil er sprake kunnen zijn van het medeplegen van dit delict, dan moet, gelet op het vorenstaande, bewezen kunnen worden dat de opzet van de medepleger rechtstreeks of voorwaardelijk is gericht op de kwaliteit van de andere betrokkene(n), in die zin dat hij heeft geweten van de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde van die ander(en) en de daarmee verband houdende inlichtingenplicht of tenminste de aanmerkelijke kans van het bestaan van die kwaliteit heeft aanvaard. Daarnaast moet hij geweten hebben, of moet het hem in ieder geval redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, dat zijn mededader heeft nagelaten aan die inlichtingenplicht te voldoen. Ten slotte moet er sprake zijn van een essentiële bijdrage van de mededader aan dit niet voldoen aan de inlichtingenplicht. (vgl. Gerechtshof Amsterdam 15 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1363), alsmede de conclusie van Advocaat-Generaal Harteveld van 18 april 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:452))

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat medeverdachte naam 5 haar altijd met alles hielp, ook met het verkrijgen van een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder en het aantekenen van bezwaar tegen het eerste afwijzende besluit op een aanvraag daartoe. De rechtbank leidt hieruit af dat medeverdachte naam 5 wist dat verdachte uitkeringsgerechtigd was en dat zij in dat verband een inlichtingenplicht had, te meer nu ook medeverdachte naam 5 eerder met justitie in aanraking is gekomen ter zake van vermeende schending van de inlichtingenplicht.

Door zich (valselijk) op andere adressen in te schrijven, heeft medeverdachte naam 5 bovendien een essentiële bijdrage geleverd aan het onkundig laten van de betrokken uitkeringsinstantie van het feit dat verdachte en hij niet duurzaam gescheiden leefden. Immers, daarmee werd op papier een andere voorstelling van zaken gegeven, die geen recht deed aan de feitelijke situatie, en werd de schijn gewekt dat verdachte en medeverdachte naam 5 duurzaam gescheiden leefden.

Naar het oordeel van de rechtbank was het medeverdachte naam 5 duidelijk dat verdachte geen uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder zou krijgen wanneer bij de uitkeringsinstantie bekend was dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, medeverdachte naam 5, die over een eigen inkomen in de vorm van een uitkering beschikte.

Daarmee heeft verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte naam 5 schuldig gemaakt aan het schenden van de inlichtingenplicht en acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen bewezen.

Bewezenverklaring

  • Medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^