Schadevergoeding ex artikel 591a Sv: Kosten van rechtskundige bijstand ten behoeve van politieambtenaar in het kader van onderzoek Rijksrecherche

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 3 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4602

Verzoeker is als politieambtenaar verbonden aan de politie-eenheid Oost-Brabant. Op 21 februari 2013 was verzoeker met andere politieambtenaren in ’s-Hertogenbosch betrokken bij de aanhouding van een verdachte. Hierbij hebben zowel verzoeker als andere politie-ambtenaren hun dienstvuurwapen ter hand genomen en geschoten.

Naar aanleiding van dit schietincident werd door de Rijksrecherche een onderzoek ingesteld, in het kader waarvan verzoeker als verdachte werd aangemerkt. Dit onderzoek resulteerde onder meer in een brief van 4 november 2013 van mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, hoofdofficier van justitie, waarin hij aan de leiding van de politie-eenheid Oost-Brabant heeft medegedeeld dat tegen verzoeker geen strafvervolging zal worden ingesteld.

In het kader van het onderzoek door de Rijksrecherche heeft mr. Wasser voornoemd aan verzoeker, door tussenkomst van diens werkgever, rechtskundige bijstand verleend. Voor die werkzaamheden heeft mr. Wasser tot een totaalbedrag van € 5.059,21 gedeclareerd bij de werkgever van verzoeker. De werkgever van verzoeker heeft het gedeclareerde aan mr. Wasser voldaan.

Het verzoek

Verzoeker verzoekt, nu de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, om toekenning van een vergoeding uit ’s Rijks kas voor bovengenoemde kosten van rechtskundige bijstand, bijkomend te vermeerderen met een vergoeding voor de met het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift gepaard gaande kosten.

Ter onderbouwing heeft verzoeker onder meer naar voren gebracht dat hij op grond van artikel 5 lid 3 van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie gehouden is om over te gaan tot indiening van het onderhavige verzoek en ervoor zorg te dragen dat bij toewijzing van het verzoek de uitgekeerde tegemoetkoming toekomt aan diens werkgever.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal stelt, met de officier van justitie, dat het verzoek afgewezen dient te worden, waartoe hij heeft aangevoerd dat verzoeker geen kosten heeft gemaakt die op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten van de aan verzoeker verleende rechtsbijstand zijn immers ten laste gekomen van diens werkgever, de politie-eenheid Oost-Brabant. Dat uit artikel 5 lid 3 van de ‘Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie’ voor verzoeker een inspannings-verplichting voortvloeit om de door zijn werkgever gemaakte kosten te verhalen, kan niet leiden tot toewijzing van het verzoek, omdat artikel 69a, lid 1 van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (hierna: BARP) het recht geeft op een onvoorwaardelijke tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige bijstand, terwijl noch uit de tekst van dat artikel noch uit de tekst van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie kan worden afgeleid dat sprake is van een voorschotregeling.

Beoordeling Hof

Het hof stelt vast dat het verzoekschrift tijdig is ingediend, te weten binnen drie maanden na de beëindiging van de strafzaak tegen verzoeker. Het hof stelt voorts vast dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding zoals verzocht.

Gelijk de rechtbank, vaststellend dat de kosten van de verleende rechtsbijstand op de voet van artikel 69a, lid 1 BARP ten laste zijn gebracht van de werkgever van verzoeker en verzoeker in zoverre zelf geen schade heeft geleden, is het hof - met de rechtbank en anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat deze omstandigheid geen beletsel vormt om aan verzoeker een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen.

Uit artikel 5 lid 3 van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie vloeit voort dat verzoeker gehouden is om in een geval als zich in deze voordoet over te gaan tot indiening van een verzoek om vergoeding van kosten op grond van de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering en ervoor zorg te dragen dat bij toewijzing van het verzoek de uitgekeerde tegemoetkoming toekomt aan diens werkgever.

Gelet hierop is het hof van oordeel dat het op de voet van artikel 69a BARP juncto artikel 2 lid 1 van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie door de politie-eenheid Oost-Brabant voldoen van de declaraties van de raadsman van verzoeker niet heeft te gelden als een onvoorwaardelijke betaling. In tegendeel: naar het oordeel van het hof moet de betreffende betaling beschouwd worden als de verstrekking van een voorschot ten behoeve van verzoeker, welk voorschot is verstrekt onder de voorwaarde dat, indien verzoeker de kosten op derden kan verhalen (zoals in dit geval verhaal op de Staat krachtens artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering), het door hem ontvangen bedrag aan zijn werkgever zal worden gerestitueerd.

Weliswaar is de werkgever van verzoeker op grond van artikel 69a BARP gehouden om ‘indien de ambtenaar wegens de uitvoering van politietaken aansprakelijk wordt gesteld naar burgerlijk recht of als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht’ een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toe te kennen, maar naar het oordeel van het hof verzet de billijkheid zich er tegen dat die kosten niet door tussenkomst van verzoeker namens diens werkgever verhaald zouden kunnen worden op ’s Rijks kas.

Uit de aard van de onderwerpelijke strafzaak vloeit voor verzoeker de wenselijkheid voort om zich van rechtsbijstand te voorzien. De opgegeven kosten worden genoegzaam gestaafd door de overgelegde declaraties en het beloop daarvan valt - mede gelet op de omvang en het verloop van de strafzaak - niet als bovenmatig aan te merken. Aan de hand van deze norm komt ter zake van kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 5.059,21 voor vergoeding in aanmerking. Het hof verenigt zich in zoverre met de beschikking waarvan beroep.

Desalniettemin zal het hof de beschikking van de rechtbank vernietigen. Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat aan verzoeker naast de in hoofdsom toegekende vergoeding ad € 5.059,21 aan bijkomende “proceskosten” een vergoeding van € 270,00 is toegekend. Kennelijk bij vergissing zijn deze twee bedragen bij elkaar opgeteld tot een totaal van € 5.599,21.

Het hof is van oordeel dat op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering aan verzoeker als gewezen verdachte uit ’s Rijks kas een totaalbedrag van € 5.609,21 toekomt, waarvan

  1. een bedrag van € 5.059,21 als vergoeding voor de kosten van rechtskundige bijstand;
  2. een bedrag van € 270,00 als vergoeding voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg;
  3. een bedrag van € 280,00 als vergoeding voor de kosten van de behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^