Opnieuw brandbrief strafrechtadvocatuur over eerlijkheid van het strafproces in ‘PGP-zaken’

In juni 2024 luidden tientallen strafrechtadvocaten opnieuw de noodklok over de waarborgen in zogenoemde PGP-zaken. Tweeënhalf jaar na hun eerste brandbrief is er volgens hen weinig veranderd – en op punten is de situatie zelfs verslechterd. Zij signaleren structurele tekortkomingen in de beoordeling van bewijs, in het bijzonder waar het gaat om onderschepte communicatie via EncroChat en SkyECC. Er is opnieuw een brandbrief verstuurd.

In deze blog analyseren we de kern van hun zorgen: ontoelaatbare oordeelsvorming zonder feitelijk onderzoek, het klakkeloos overnemen van rechterlijke overwegingen uit andere zaken en het structureel negeren van verdedigingsverzoeken.

1. Elke verdachte heeft recht op een eerlijk proces

Het recht op een eerlijk proces vormt een fundamentele pijler van de rechtsstaat. Artikel 6 EVRM garandeert dat iedere verdachte zich kan verdedigen tegen beschuldigingen met volledige toegang tot informatie, het recht op tegenspraak en toetsing van bewijs.

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens stelt in vaste rechtspraak dat een strafrechter een volledig, onafhankelijk en grondig onderzoek moet verrichten naar de herkomst en betrouwbaarheid van bewijs, ongeacht eerdere oordelen in andere zaken. Dit geldt ook – en juist – als de bewijsmiddelen zijn verkregen door buitenlandse autoriteiten.

“A criminal court must conduct a full, independent and comprehensive examination and assessment of the admissibility and reliability of evidence […] irrespective of how the same evidence may have been assessed in any other proceedings.”
– EHRM, o.m. in Al-Khawaja & Tahery t. VK en Bykov t. Rusland

2. De specifieke context van PGP-zaken

PGP-zaken zijn strafzaken waarin het bewijs in hoofdzaak afkomstig is uit de onderschepping van versleutelde communicatie via EncroChat of SkyECC. Dit soort zaken betreft vaak zware verdenkingen – van internationale drugshandel tot liquidaties – met zeer hoge strafeisen tot gevolg. De druk op het strafproces is daardoor groot. Maar die ernst mag de fundamentele rechten van de verdachte niet ondergraven.

De meeste communicatiegegevens zijn verkregen via internationale samenwerking, met name tussen Frankrijk en Nederland. Nederland beroept zich daarbij op het vertrouwensbeginsel: men mag ervan uitgaan dat de Franse autoriteiten rechtmatig hebben gehandeld.

3. Ontoelaatbare oordeelsvorming: het cirkelredeneringsprobleem

De brandbrief stelt dat rechters in EncroChat- en SkyECC-zaken steeds vaker beslissingen nemen zonder feitelijk onderzoek naar de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk. Verzoeken tot inzage in de rol van de Nederlandse autoriteiten worden systematisch afgewezen, juist met een beroep op het vertrouwensbeginsel.

Dat levert een klassieke cirkelredenering op: om te beoordelen of het vertrouwensbeginsel van toepassing is, moet eerst de aard van de samenwerking worden vastgesteld. Maar dat onderzoek wordt niet toegestaan omdat het vertrouwensbeginsel verondersteld wordt te gelden.

Een sprekend voorbeeld is de tussenbeslissing van het Gerechtshof Amsterdam in de zaak Wemela, waarin werd geoordeeld dat Nederland geen initiatiefnemer was van de interceptie, ondanks het Franse document ‘D2’ waarin juist het tegendeel wordt gesteld. Verzoeken om nader onderzoek naar deze tegenstrijdigheid werden afgewezen.

4. De nuance van de Hoge Raad uit 2023 wordt genegeerd

In 2023 oordeelde de Hoge Raad – in antwoord op prejudiciële vragen – dat samenwerking of initiatief van Nederland leidt tot een (mede)verantwoordelijkheid voor het bewijs, en daarmee tot een beperking van het vertrouwensbeginsel. Deze uitspraak biedt ruimte voor een meer toetsende benadering.

Toch lijkt deze nuancering in de rechtspraktijk nauwelijks door te werken. De praktijk is eerder het tegenovergestelde: feitenonderzoek wordt geweigerd, verweren worden gepasseerd en de rechter stelt zich formeel en terughoudend op.

5. Overnemen van rechterlijke oordelen zonder eigen toetsing

Een tweede, even fundamenteel bezwaar uit de brandbrief betreft het ongenuanceerd overnemen van uitspraken uit andere strafzaken. Rechters in PGP-zaken verwijzen steeds vaker naar eerdere beslissingen van andere rechters – vaak zonder de specifieke processtukken of verweren van die eerdere zaak te kennen.

Dat is juridisch problematisch. Het uitgangspunt in het strafproces is dat een verdachte persoonlijk, individueel en op basis van eigen bewijs wordt beoordeeld. Feitenvaststelling mag niet plaatsvinden op basis van rechterlijke aannames uit andere zaken, zelfs niet als de verdenkingen of het bewijs overeenkomen.

De tussenbeslissing van het Hof Amsterdam werd kort na publicatie zonder eigen motivering overgenomen in andere zaken. Daarmee ontstaat een praktijk van voorgeprogrammeerde rechtspraak, waarin de inhoudelijke toetsing plaatsmaakt voor juridische standaardisatie.

6. Conclusie: eerlijke procesgang vereist herbezinning

De auteurs van de brandbrief wijzen terecht op een verschuiving in de procescultuur. De centrale kritiek: verdachten worden structureel beperkt in hun recht op toetsing van bewijs, hun verweren worden op formele gronden gepasseerd, en rechterlijke oordeelsvorming vindt plaats zonder volledig eigen onderzoek.

Deze ontwikkelingen raken het hart van de rechtsstaat. In een strafproces moet ruimte zijn voor nuance, kritische toetsing en heroverweging – ook als dat extra werk kost en ook als het ongemakkelijk is in het licht van ernstige verdenkingen.

Juist het doorstaan van die toets maakt een rechtsstaat geloofwaardig.

Print Friendly and PDF ^