Notaris bekostigde kantoor met gelden van derdenrekening: Veroordeling voor valsheid in geschrifte en feitelijk leiding geven aan verduistering en gewoontewitwassen

Rechtbank Amsterdam 6 januari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2022:46

Verdachte heeft zich over een periode van jaren meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en feitelijk leiding geven aan verduistering en witwassen door zijn notariskantoor. Door zijn kantoor te financieren met gelden van de derdenrekening heeft hij er blijk van gegeven zich niet te bekommeren om het belang van de personen die daadwerkelijk tot die gelden gerechtigd waren. Zij zijn door verdachte gedupeerd en daarnaast is ook de laatste wil van zijn cliënten niet tot uitvoering gekomen. Verdachte heeft slechts oog gehad voor het redden van zijn slechtlopende notariskantoor en hij heeft tot de dag van vandaag geen enkele blijk gegeven van enige spijt van zijn handelen. Integendeel, verdachte wijst slechts naar anderen en meent zich niets meer te kunnen herinneren als het op zijn eigen handelen aan komt. Dit gebrek aan zelfinzicht rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit en voert daartoe het volgende aan.

Ten aanzien van feit 1 geldt dat verdachte nooit op de hoogte is geweest van de valsheid van de ten laste gelegde stukken. Verdachte heeft nooit – ook niet in voorwaardelijke zin – opzet op de valsheid gehad. Ten aanzien van feit 2 volgt niet uit het dossier dat de bedragen die worden genoemd in de tenlastelegging ook daadwerkelijk zijn overgemaakt van de derdengeldrekening naar de kantoorrekening. Er is geen bewijs dat sprake is van een voltooide verduistering. Bovendien heeft verdachte – indien er wel sprake zou zijn van een voltooide verduistering – geen weet hiervan gehad gelet op het feit dat zijn boekhouder hem doelbewust op het verkeerde been heeft gezet, en hier dus geen opzet op gehad. Dit gebrek aan opzet staat ook aan het subsidiair ten laste gelegde feitelijk leidinggeven in de weg, nu niet blijkt dat de normale bedrijfsvoering van het notariskantoor was gericht op het plegen van strafbare feiten, en het opzet van de onderneming dus evenmin kan worden aangenomen.

Ten aanzien van feit 3 kan niet worden vastgesteld dat verdachte of zijn onderneming deze gelden daadwerkelijk voorhanden heeft gehad, deze heeft verworven of omgezet, of hiervan gebruik heeft gemaakt. Er is ook geen sprake van medeplegen en niet kan worden vastgesteld dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedraging.

Het oordeel van de rechtbank

Vrijspraak feit 2 primair en feit 3 primair

De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat verdachte van het onder feit 2 en 3 primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Voor de verduistering onder feit 2 en het witwassen onder feit 3, kan verdachte – zoals in het hiernavolgende zal worden overwogen - als pleger worden aangemerkt, maar is de rechtbank van oordeel dat feitelijk leidinggeven aan die strafbare feiten een passender kwalificatie is.

De verduisterde gelden zijn toegevloeid naar de vennootschap ten behoeve van de bedrijfsvoering. Het was de vennootschap die de notarispraktijk van verdachte feitelijk uitoefende.

Alle verduisterde gelden zijn door middel van overboekingen in de kantooroperatie c.q. bedrijfsvoering gestoken of anderszins ten behoeve van het kantoor aangewend en daarmee zijn de verduisterde gelden dus omgezet en gebruikt ten behoeve van de BV.

De rechtbank vindt wel het onder 1 primair, onder 2 subsidiair en onder 3 subsidiair tenlastegelegde bewezen en komt tot die conclusie op grond van de onderstaande feiten en omstandigheden die ontleend zijn aan wettige bewijsmiddelen.

Inleiding

Verdachte was vanaf 31 maart 2005 bestuurder van notariskantoor B.V. verdachte (hierna: de B.V.). Met ingang van 3 mei 2016 is de B.V. failliet verklaard. Op 5 februari 2016 is verdachte geschorst door de Kamer voor het Notariaat en vervolgens op 27 december 2016 uit zijn ambt gezet.

Het strafrechtelijk onderzoek is gestart naar aanleiding van drie aangiften tegen verdachte in zijn hoedanigheid van notaris dan wel feitelijk leidinggever van de B.V. Deze aangiften zijn gedaan door het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) op 3 november 2016, de Belastingdienst op 25 augustus 2017 en op 23 januari 2017 door de erfgenamen van de op 1 juni 2003 overleden mevrouw overleden persoon 1 (hierna: overleden persoon 1).

Het vermoeden van valsheid in geschrift ontstond bij de Belastingdienst na ontvangst van een brief van 24 maart 2016 van notaris adviserend notaris (hierna: adviserend notaris) te Amsterdam, die de erfgenamen van overleden persoon 1 adviseerde. In die brief stond dat de erfgenamen van overleden persoon 1 hadden geconstateerd dat het financieel eindoverzicht van de nalatenschap van overleden persoon 1 niet klopte. Verdachte zou volgens de aangifte van de erfgenamen van overleden persoon 1 bedragen hebben verduisterd door ze ten laste van de nalatenschap aan zichzelf of derden uit te betalen. Deze verduistering zou verdachte voor de buitenwereld hebben verborgen door middel van valse brieven van de belastingdienst en valse declaraties. De declaraties van verdachte zijn niet terug te voeren op daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Er zijn hierdoor bedragen uit de nalatenschap van overleden persoon 1 naar derden overgeboekt zonder dat daar een duidelijk aanwijsbare reden voor bestond, waardoor er een tekort was ontstaan in de nalatenschap van overleden persoon 1. Het vermoeden van notaris adviserend notaris, dat er zaken niet goed gingen bij het notariskantoor van verdachte, leidde tot het onderzoek van het BFT.

Feit 1:

De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich in de periode van 16 januari 2015 tot en met 5 februari 2016 schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift met betrekking tot de volgende stukken:

A) brief van de Belastingdienst briefnummer, gericht aan verdachte, van 23 december 2013 (G02-001A, p. 56):

In het dossier zit een brief van de Belastingdienst van 23 december 2013, gericht aan verdachte en ondertekend door ‘medewerker belastingdienst 1’. In de aangifte van de Belastingdienst verklaart belastingdienstmedewerker medewerker belastingdienst 1 (hierna: medewerker belastingdienst 1) dat hij niet degene is geweest die voornoemde brief heeft opgesteld. Hij kent de handtekening niet die op de brief staat en hij ziet meerdere onvolkomenheden ten opzichte van de standaardbrieven die door hem in die tijd zijn gebruikt.

B) brief van de Belastingdienst briefnummer, gericht aan verdachte van 3 februari 2014 (G02-001A, p. 62), met als afzender ‘medewerker belastingdienst 1’:

In het dossier zit een brief van de Belastingdienst van 3 februari 2014 gericht aan verdachte en afkomstig van ‘medewerker belastingdienst 1’. medewerker belastingdienst 1 verklaart in zijn verhoor dat hij deze brief niet heeft opgemaakt. Belastingmedewerker medewerker belastingdienst 2 (hierna: medewerker belastingdienst 2) verklaart in zijn verhoor dat een “nadere aanslag erfbelasting” onbekend is bij de afdeling erf- en schenkbelasting van de Belastingdienst. Dit zijn geen aanslagen die door deze afdeling worden opgelegd.

C) definitieve naheffing Belastingdienst met aanslagnummer aanslagnummer, 2 mei 2014, gericht aan verdachte met afzender ‘ medewerker belastingdienst 1 ’ (G02-001A, p. 64):

In het dossier zit een brief van de Belastingdienst van 2 mei 2014 gericht aan verdachte.

medewerker belastingdienst 1 heeft verklaard dat hij deze brief niet heeft opgemaakt. Deze brief bevat veel onvolkomenheden en lijkt niet op een originele brief van de Belastingdienst, aldus medewerker belastingdienst 1. medewerker belastingdienst 2 verklaart in zijn verhoor dat dergelijke brieven ook niet afkomstig zijn van de afdeling erf- en schenkbelasting.

D) een belastingaanslag met aanslagnummer aanslagnummer, groot € 40.000, 7 mei 2014, gericht aan verdachte (G02-001A, p. 66):

In het dossier zit een brief van de Belastingdienst van 7 mei 2014 gericht aan verdachte.

medewerker belastingdienst 1 verklaart ook de brief van 7 mei 2014 niet te kennen. De briefvorm komt niet overeen met de reguliere brieven die gestuurd worden vanuit de Belastingdienst. Belastingmedewerker medewerker belastingdienst 2 kent de brief eveneens niet en verklaart dat naar zijn mening dergelijke brieven niet verzonden worden vanuit de afdeling erf- en schenkbelasting. De brief bevat onvolkomenheden en de lay-out klopt niet.

De rechtbank is van oordeel – op basis van voornoemde bewijsmiddelen – dat voornoemde brieven valselijk zijn opgemaakt. De Belastingdienst heeft deze brieven niet opgesteld en de posten komen niet voor in het systeem van de Belastingdienst. Nu alle voornoemde brieven zijn aangetroffen in het fysieke dossier van overleden persoon 1 en verdachte deze nalatenschap afwikkelde op het notariskantoor, is de rechtbank van oordeel dat verdachte degene is geweest die de brieven heeft vervalst. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat

het BFT de vier documenten als Word-document in de digitale prullenbak van het automatiseringssysteem van verdachte heeft aangetroffen. Het BFT constateerde dat verdachte bij de eigenschappen van de documenten als manager en auteur staat vermeld. Dat verdachte de documenten heeft vervalst wordt tevens ondersteund door de verklaring van boekhouder (hierna: boekhouder), de boekhouder van verdachte. boekhouder heeft verklaard dat verdachte hem zou hebben gevraagd naar een originele brief afkomstig van medewerker belastingdienst 1 van de Belastingdienst. Deze brief had betrekking op een andere client van het notariskantoor, cliënt, en zijn referentienummer bij de fiscus – briefnummer – is hetzelfde als het referentienummer dat gebruikt is op de brieven van 23 december 2013 en 3 februari 2014, wat dus niet kan kloppen.

Het verweer van verdachte dat een ander binnen het kantoor, waarschijnlijk boekhouder, de brieven zou kunnen hebben vervalst omdat meerdere werknemers van kantoor gebruik konden maken van zijn computer, maakt dit niet anders. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat andere werknemers keer op keer ongemerkt documenten op de computer van verdachte zouden hebben kunnen aanmaken. Bovendien valt niet in te zien welk belang de werknemers daarbij zouden hebben gehad. De brieven zijn gemaakt en gebruikt om te verhullen dat er geld uit de nalatenschap van overleden persoon 1 werd gebruikt om kantoorkosten mee te voldoen. Het belang om het kantoor boven water te houden is primair het belang van verdachte als aandeelhouder en bestuurder daarvan. Uit niets blijkt dat een van de werknemers financieel heeft geprofiteerd van deze malversaties en ook overigens is er geen aanwijzing in het dossier dat iemand anders dan verdachte bij deze vervalsingen betrokken is geweest.

E) een factuur eigen bijdrage Zorg met verblijf van het GAK gericht aan overleden persoon 1, 4 augustus 2003, met factuurnummer nummer 4 en factuurbedrag € 8.790 (G 02-001A, p. 76-77 en DOC159C, p. 12):

In de digitale prullenbak van het automatiseringssysteem op de computer van verdachte is de brief van het GAK (de afkorting van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor) van 4 augustus 2003 aangetroffen. De brief is gericht aan overleden persoon 1. De brief is ondertekend namens het CAK en deze afkorting komt ook terug in het in de brief vermelde betalingskenmerk en webadres. Er wordt in deze factuur een periode van 29 dagen ad € 270 per dag in rekening gebracht, terwijl de factuur een verblijfsperiode van 17 dagen (2 tot en met 18 februari 2003) vermeldt. Het BFT heeft in het dossier van overleden persoon 1 ook een nota aan het CAK aangetroffen van 19 december 2014. Het factuurnummer hierop is hetzelfde als het factuurnummer dat is opgenomen in de factuur van het GAK van 4 augustus 2003.

In de verwijderde items van het postvak behorende bij het e-mailadres emailadres 1 zat een e-mail van 31 mei 2015, afkomstig van emailadres 2. Het onderwerp hiervan was: 135600 diversen overleden persoon 1 en de tekst in de e-mail was: ‘zo lijkt het er meer op’. Als bijlage bij deze e-mail was een Word-bestand van een factuur van het CAK gevoegd waarop een bedrag van € 6.240 in rekening werd gebracht voor een eigen bijdrage zorg aan de heer boekhouder aan de straatnaam. De naam van dit bestand is ‘1116477_client_Blanco_model_.doc’ De brief is op 14 maart 2003 gemaakt en voor het laatst gewijzigd op 31 mei 2015. Manager is mr. verdachte, de auteur is initialen en het document is laatst gewijzigd door verdachte. Deze factuur lijkt inhoudelijk op de factuur van het GAK van 4 augustus 2003 gericht aan overleden persoon 1.

In de mailbox van verdachte zat tevens een e-mail van 15 augustus 2015, afkomstig van emailadres 2 en gericht aan het emailadres: emailadres 3. Als bijlage bij deze e-mail zat een Word-bestand met een factuur van het CAK van 4 augustus 2003. Deze factuur had betrekking op een eigen bijdrage zorg met verblijf van € 6.590. Dit document is aangemaakt op 14 maart 2003 en laatst gewijzigd en afgedrukt op 2 juni 2015. De naam van de manager van het stuk is de naam van de verdachte en de auteur wordt aangeduid als initialen en is laatstelijk gewijzigd door verdachte.

Getuige boekhouder heeft verklaard dat hij wel eens, op aandringen van verdachte, een vroegere brief van het CAK/GAK heeft overhandigd aan verdachte. Deze verklaring wordt ondersteund door de CAK factuur en de overeenkomsten die de factuur van het GAK daarmee vertoont.

De rechtbank is op basis van voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat de factuur van het GAK van 4 augustus 2003 vals is en dat verdachte die heeft opgemaakt. De verklaring van verdachte dat ook anderen toegang hadden tot zijn computer en dat die deze valse factuur hebben opgemaakt is, zoals hiervoor al is overwogen, niet aannemelijk. Daar komt bij dat er vanuit het zakelijke emailadres van verdachte naar zijn privéadres is gecorrespondeerd over het aanpassen van facturen voor zorg. Dat is niet te rijmen met de verklaring van verdachte dat hij hiermee niets van doen heeft gehad.

F) financieel eindoverzicht nalatenschap overleden persoon 1, september 2015, G02-001A, p. 38-46:

In het dossier zit een financieel eindoverzicht van de nalatenschap van overleden persoon 1. In dit eindoverzicht zijn posten opgenomen waarbij de rechtbank van oordeel is dat deze bedragen niet overeenkomen met de werkelijkheid en zijn gefingeerd. Het gaat hierbij om de volgende posten:

• -

voor/wegens verpleegkosten (€ 6.590 9 juni 2004) en nota GAK (€ 8.790.- 19 september 2004): zoals hiervoor is vastgesteld door de rechtbank is de nota van het GAK vals. Ten aanzien van de post van € 6.590 geldt dat daar geen enkele onderbouwing voor is aangetroffen of een verklaring voor is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat deze kostenposten gefingeerd zijn;

• -

achterstanden GAK (€ 13.122,63 - 9 juni 2004): een factuur voor dit bedrag is niet opgenomen in de administratie van de rechtspersoon en enige andere onderbouwing voor deze kosten is evenmin aangetroffen. Zij komen ook niet voor op de financiële kaart van de nalatenschap van overleden persoon 1 die door het kantoor van verdachte werd bijgehouden. Ook deze kostenpost is naar het oordeel van de rechtbank gefingeerd;

- vertragingsrente (€ 17.299,45 - 26 juni 2012): boekhouder en verdachte hebben beiden verklaard dat zij vertragingsrente hebben berekend omdat hun accountant hen zou hebben verteld dat dat mocht. De rechtbank stelt, mede op basis van het rapport van het BFT, vast dat de op de eindafrekening opgenomen vertragingsrente nooit was verschuldigd door de erfgenamen nu vast staat dat zij nooit in verzuim zijn geweest. Ook hier is sprake van een gefingeerde kostenpost;

- naheffing Belastingdienst (€ 40.000 31 december 2005): hiervoor is al geoordeeld dat er een reeks valse correspondentie door verdachte is opgemaakt om te doen alsof de erfgenamen dit bedrag aan de Belastingdienst verschuldigd waren uit hoofde van erfbelasting. Belastingmedewerker medewerker belastingdienst 3 heeft hierover verklaard dat deze naheffing niet is te achterhalen in de betalingsadministratie van de afdeling Administratie Erfbelasting bij de Belastingdienst. Het BFT trof op de bankafschriften van de derdengeldenrekeningen van verdachte geen bewijs aan dat het verschuldigde bedrag was overgeboekt van de derdengeldenrekening naar de Belastingdienst. Tevens komt de belastingclaim niet voor op de financiële kaarten van het dossier. De rechtbank is van oordeel dat deze kostenpost gefingeerd is.;

- werkzaamheden/wegens declaraties (€ 20.000 – 31 december 2006, € 8.120,87 –

31 december 2007, € 8.135,73 – 31 december 2008, € 28.786,50 – 31 december 2009): de rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet volgt dat deze werkzaamheden ook daadwerkelijk zijn verricht. Er is geen enkele urenadministratie aangetroffen en de werkzaamheden lijken, ook gelet op het tijdsverloop, niet te kunnen kloppen. medewerker B.V. verdachte (hierna: medewerker B.V. verdachte) was verantwoordelijk voor het opmaken en versturen van declaraties. Zij heeft verklaard dat in de nalatenschap van overleden persoon 1 de meeste werkzaamheden vanaf medio 2005 wel verricht waren, hetgeen wordt ondersteund door de verklaring van de erfgenamen dat de werkzaamheden eind 2005 voltooid waren en ze niets meer hebben gehoord van verdachte. Medewerker B.V. verdachte is diegene geweest die de honoraria op het eindoverzicht heeft opgevoerd. Zij heeft verklaard dat zij de bedragen € 20.000, € 8.120,87, € 8.135,73 en € 28.786,50 niet heeft opgevoerd in het eindoverzicht van de nalatenschap van overleden persoon 1. boekhouder heeft verklaard dat hij de nota van een bedrag van € 8.120,87 heeft opgemaakt maar dat hij niet kan zeggen of deze nota juist is. Hij heeft dit opgemaakt aan de hand van de geleverde gegevens door verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij het eindbedrag van de declaraties controleerde en als het bedrag paste binnen de werkzaamheden die het notariskantoor verricht had in de betreffende nalatenschap, dan was het voor verdachte goed. Desgevraagd kon verdachte echter niet toelichten aan de hand waarvan hij die declaraties dan controleerde aangezien een urenadministratie ontbrak. Overigens is geen onderbouwing aangetroffen of gegeven voor de in het eindoverzicht opgevoerde declaraties, die bovendien nimmer aan de erfgenamen zijn verstuurd en grotendeels ook niet in de administratie zijn gevonden.

medewerker B.V. verdachte heeft verklaard zij dat het bedrag van € 2.760,68 wel zou kunnen hebben opgevoerd en om die reden wordt verdachte door de rechtbank van dit bedrag partieel vrijgesproken.

Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het financiële eindoverzicht in de nalatenschap van overleden persoon 1 overigens valselijk is opgemaakt en vervolgens is gebruikt.

De erfgenamen overleden persoon 1 hebben in hun aangifte verklaard dat verdachte dit overzicht naar hun notaris heeft verstuurd nadat om informatie over de nalatenschap van overleden persoon 1 was gevraagd. Het is, anders dan de verdediging heeft betoogd, dus aan de erfgenamen gestuurd om als bewijs van de stand van zaken met betrekking tot de nalatenschap van overleden persoon 1 te dienen.

Hoewel verdachte tijdens de zitting heeft verklaard dat dit een pro forma afrekening zou betreffen waarop nog controle moest plaatsvinden en waarover nog overleg met de erfgenamen moest plaatsvinden, blijkt daarvan niets uit het overzicht. Integendeel, de betiteling als eindafrekening geeft aan dat dit een finaal stuk is en er is ook geen bijbehorende correspondentie gevoerd waaruit zou blijken dat dat anders zou moeten worden begrepen.

Dat het overzicht niet is ondertekend maakt dat niet anders.

G) Financieel eindoverzicht nalatenschap overleden persoon 2 (DOC-158A, p. 21-26).

Verdachte is als executeur en notaris betrokken bij de afwikkeling van een nalatenschap van de in 2013 overledene overleden persoon 2. Ten tijde van het overlijden stond op de Robecorekening van overledene een saldo van € 329.812,47. verdachte neemt echter in zijn rekening en verantwoording aan de erfgenamen een banksaldo van € 126.599 op en keert ook op basis van dit lagere bedrag uit aan de erfgenamen. Dit wordt ondersteund door de aangifte van BFT en de aangifte van naam. Uit het rapport van het BFT komt naar voren dat een verklaring voor het opnemen van dit lagere bedrag niet in het dossier is aangetroffen. Boekhouder heeft hierover verklaard dat hij dit heeft uitgevoerd maar dat verdachte dit heeft bepaald om de liquiditeitstekorten op te lossen. De rechtbank is op basis van deze stukken van oordeel dat dit document vals is nu er een onjuist bedrag als banksaldo is opgenomen.

Periode

De rechtbank is van oordeel dat de pleegperiode van 16 januari 2015 tot en met 5 februari 2016 is geweest. De pleegperiode vangt aan na het vertrek van medewerker B.V. verdachte en eindigt met het moment dat verdachte is geschorst uit zijn ambt.

Feit 2 subsidiair

Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijk leidinggeven aan een door de rechtspersoon verrichte verboden gedraging, moet eerst worden vastgesteld of de rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan. Pas wanneer die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.

Derdengeldenrekening

De rechtbank stelt voorop dat de derdengeldenrekening een bijzondere rekening betreft als bedoeld in artikel 25 eerste lid Wet op het notarisambt (WNA). Toepassing van dit wetsartikel betekent dat de gelden die van deze rekening zijn overgemaakt toebehoorden aan een ander dan aan de maatschap die de rekening aanhoudt, te weten aan derden. Gelden die aan de notaris in verband met zijn werkzaamheden als zodanig ten behoeve van derden worden toevertrouwd, moeten op een dergelijke rekening worden gestort. Alleen de notaris kan beschikken over een derdengeldenrekening. Hij kan aan een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon volmacht verlenen. Ten laste van deze rekening mag de notaris slechts betalingen doen in opdracht van een rechthebbende. Dat de betalingen die door de rechtspersoon zijn verricht, afkomstig zijn uit ten behoeve van derden aangehouden tegoeden op de derdenrekening, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit het rapport van het Bureau Financieel Toezicht en de verklaring van boekhouder en verdachte zelf. Uit die verklaringen volgt dat boekhouder vaststelde of er een overschot was op de derdengeldrekening om betalingen van te doen ten behoeve van kantoor en dat verdachte daaraan vervolgens uitvoering liet geven. Dit vond plaats zodra er een betaling door kantoor moest worden gedaan. Het benodigde bedrag werd onder de noemer “honorarium” van de derdengeldrekening naar de kantoorrekening geboekt en vervolgens volledig gebruikt voor het betalen van kantoorkosten. Los van de vraag of het de bedoeling is om op deze manier met de derdengeldrekening om te gaan, blijkt uit het rapport van het BFT dat een dergelijk overschot op de derdengeldrekening niet bestond. Zij heeft immers geconcludeerd dat sprake was van een groot tekort op de bewaarpositie en dat de bedragen die specifiek onder dit feit tenlastegelegd zijn daar onderdeel van uit maken.

De rechtbank leidt hieruit af dat de B.V. leefde van geld dat niet aan haar, maar aan derden, waaronder de erven overleden persoon 1 en de erven overleden persoon 2, toebehoorde. De vraag of dat tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde verduistering leidt wordt hierna per onderdeel beantwoord.

Nalatenschap overleden persoon 1

Verdachte trad op als executeur, althans afwikkelaar van de nalatenschap van overleden persoon 1 en als gevolmachtigde van de erfgenamen.

In algemene zin geldt dat alles erop wijst dat de hiervoor onder feit 1 genoemde gefingeerde kostenposten in de eindafrekening van de nalatenschap van overleden persoon 1 zijn opgevoerd om de onttrekkingen uit de nalatenschap voor de buitenwereld te legitimeren en een “overschot” te creëren op de derdengeldrekening dat naar behoefte in delen naar de kantoorrekening werd overgeboekt en werd uitgegeven aan kantoorkosten. Omdat er geen deugdelijke administratie is bijgehouden is echter niet vast te stellen welk bedrag uit deze nalatenschap naar de kantoorrekening is gestort en wanneer dat is gebeurd. Uit de verklaringen van boekhouder en verdachte volgt dat overboekingen werden gedaan zodra er geld nodig was en dat declaraties op andere momenten werden opgemaakt en dat dat niet één op één correspondeerde. verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij niet wist of de rechtspersoon zich daadwerkelijk uit de nalatenschap had betaald.

Omdat de directe koppeling tussen de overboekingen van de derdengeldrekening naar de kantoorrekening en de administratieve afboekingen in het clientdossier ontbreekt wordt de rechtspersoon vrijgesproken van verduistering van de specifiek tenlastegelegde bedragen. Dit geldt echter niet voor verduistering van “bedragen” zoals ook ten laste is gelegd.

Op 9 september 2015 is er immers van de derdengeldenrekening van de rechtspersoon rechtstreeks een bedrag van € 15.000 op de rekening van boekhouder boekhouder overgemaakt. Op 10 september 2015 is er bovendien van de derdengeldenrekening van de rechtspersoon rechtstreeks een bedrag van € 25.000 overgemaakt op de rekening van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat het klopt dat deze bedragen zijn overgemaakt. boekhouder heeft verklaard dat hij de bedragen beheerde en als er iets moest gebeuren zoals uitbetalingen, verdachte deze opdracht gaf en naast boekhouder stond om mee te kijken. Dat was ook hier het geval. boekhouder heeft verklaard dat de overboekingen van de derdengeldenrekening naar zijn privérekening plaatsvonden in opdracht van verdachte. De rechthebbenden hebben geen opdracht gegeven om geld over te boeken zoals de rechtspersoon heeft gedaan.

Nalatenschap overleden persoon 2

Verdachte heeft in de nalatenschap van overleden persoon 2 de testamentaire benoeming tot executeur aanvaard. In het dossier van de nalatenschap van overleden persoon 2 is op 27 februari 2014 op de derdengeldenrekening van verdachte ( rekeningnummer 1) een bedrag van € 329.812,47 ontvangen in verband met het opheffen van de Robecorekening met nummer rekeningnummer 2 van overleden persoon 2. Dit bedrag is op 27 februari 2014 administratief geboekt in dossier nummer 4 op naam van de nalatenschap van overleden persoon 2. Een deel van dit bedrag, € 203.213,47, is op diezelfde datum administratief overgeboekt naar het dossier van overleden persoon 1. Uit het dossier en de administratie blijkt niets van een koppeling tussen deze twee dossiers. In de eindafrekening van deze nalatenschap is als aan de erven toekomend banksaldo het bedrag van € 126.599 opgenomen. Reeds hierdoor is de rechtspersoon als heer en meester over het aan de erven overleden persoon 2 toebehorende bedrag van € 203.213,47 gaan beschikken en heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van dat bedrag. Voor zover kenbaar voor de erven overleden persoon 2 kwam hen immers slechts € 126.599 toe en op basis van dat bedrag is ook aan hen uitgekeerd. De rest van het bedrag is niet meer beschikbaar gekomen voor deze erven, zoals door de officier ter zitting is toegelicht. Uit de financiële kaart van dit dossier blijkt dat de rechtspersoon op 27 februari 2014 het onjuiste banksaldo heeft geregistreerd en dit op de eindafrekening in 2015 heeft opgenomen die aan de erven is verstrekt. Voor de bewezenverklaarde periode wordt bij deze data aangesloten.

Op basis van genoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van meerdere geldbedragen. De rechtspersoon had deze geldbedragen namelijk onder zich op de derdengeldrekening wegens verdachtes hoedanigheid van notaris en executeur-testamentair en heeft deze bedragen ten onrechte in de administratie van het nalatenschapbedrag afgeboekt. Vervolgens is zij – zonder hiertoe gerechtigd te zijn – als heer en meester over de gelden die aan derden toebehoorden gaan beschikken door deze over te boeken ten gunste van zichzelf, haar bestuurder en haar boekhouder althans ten behoeve van een andere nalatenschap.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Dit is hier het geval omdat de gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon zijn verricht. Het afwikkelen van nalatenschappen past immers in de normale bedrijfsuitoefening van de B.V. en bovendien zijn de verduisterde bedragen ten goede gekomen aan de bedrijfsvoering van de B.V.

Feitelijk leidinggever

De rechtbank is van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verduistering door de B.V. Vooropgesteld wordt dat verdachte enig bestuurder van de B.V. was. Daarnaast volgt uit de verklaring van boekhouder bij de rechter-commissaris dat verdachte bij liquiditeitstekorten van de B.V. aangaf om maar bedragen van de boedel van overleden persoon 1 af te halen en de voorschotnota die boekhouder opmaakte om dit administratief te verantwoorden werd door verdachte bekeken en goedgekeurd. De overboeking vanuit de nalatenschap van overleden persoon 2 naar de nalatenschap van overleden persoon 1 was om het tekort in de nalatenschap van overleden persoon 1 recht te breien toen het financieel eindoverzicht in de nalatenschap van overleden persoon 1 moest komen en kwam uit de koker van verdachte, aldus boekhouder. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte actief betrokken is geweest bij het manipuleren van de administratie van de nalatenschappen waarop de erven werden afgerekend. Bovendien had verdachte daarnaast als notaris de verantwoordelijkheid om alle in- en uitgaven vanaf de derdengeldenrekening te controleren. Verdachte heeft erkend dat hij dit ook deed. De verklaring van verdachte dat hij deze overboekingen over het hoofd heeft gezien acht de rechtbank dan ook onaannemelijk te meer nu één van de bedragen naar zijn eigen privérekening is overgeboekt. Dat hij hiervan wist wordt ook ondersteund door een ongedateerde memo van boekhouder, gericht aan verdachte. Hierin is opgenomen dat boekhouder een heleboel nota’s voldaan heeft, dat dat gevolgen heeft voor de nalatenschap van overleden persoon 1 waarvan hij gelden heeft afgehaald en waarin hij extra rente heeft gerekend. Dit is in lijn met de verklaring die boekhouder bij de rechter-commissaris over de gang van zaken heeft afgelegd, namelijk – samengevat weergegeven - dat hij samen met verdachte keek waar er ruimte was in langlopende nalatenschappen en dat verdachte vervolgens groen licht gaf voor het door middel van voorschotnota’s onttrekken van bedragen uit die nalatenschappen om betalingen mee te doen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte ook opzet heeft gehad op het strafbare handelen van de B.V.

Periode

De rechtbank gaat uit van de gehele ten laste gelegde periode omdat de boekingen in de administratie van de nalatenschappen daarbinnen vallen.

Feit 3 subsidiair

De rechtbank vindt bewezen dat de rechtspersoon meerdere geldbedragen heeft witgewassen. Zoals volgt uit de genoemde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 heeft de rechtspersoon meerdere geldbedragen van de derdengeldenrekening overgemaakt naar de kantoorrekening. Het geld dat vervolgens is witgewassen was afkomstig uit enig misdrijf, te weten uit verduistering. De rechtspersoon had deze geldbedragen op dat moment voorhanden en deze bedragen zijn mede gebruikt om kantoorkosten mee te voldoen. Hierbij heeft de rechtspersoon het geld voorhanden gehad en verworven en is het geld omgezet en gebruikt, terwijl de rechtspersoon wist dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.

De rechtbank stelt hierbij vast dat het overboeken van geld van de derdenrekening naar de kantoorrekening valt binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, mits de rechthebbenden hier toestemming voor hebben gegeven en kan om die reden worden toegerekend aan de rechtspersoon.

Feitelijk leidinggever

Gelet op de overweging ten aanzien van het feitelijk leiding geven hiervoor bij feit 2 is de rechtbank ook ten aanzien van het witwassen van oordeel dat verdachte aan deze handelingen feitelijk leiding heeft gegeven. Verdachte had volledige zeggenschap over het doen en laten van de rechtspersoon en was als enige verantwoordelijk voor de derdenrekening. Hij wist dat het geld dat van de derdenrekening werd overgemaakt afkomstig was uit enig misdrijf omdat hij daarvoor geen toestemming had gekregen van de erfgenamen die tot het geld gerechtigd waren.

Gewoontewitwassen

Gelet op de lange periode waarin verdachte als feitelijk leidinggever van de rechtspersoon zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen, vindt de rechtbank de strafverzwarende omstandigheid van het maken van een gewoonte van witwassen bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd; en opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd; en opzettelijk een geschrift, als bedoel in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, afleveren/voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.

  • Feit 2 subsidiair: verduistering gepleegd door haar wie het goed wegens verdachtes hoedanigheid als notaris en executeur-testamentair van een nalatenschap in bewaring is gegeven, aan welke bovenomschreven verboden feiten verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.

  • Feit 3 subsidiair: van het plegen van witwassen een gewoonte maken, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 10 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^