Niet-ontvankelijkheid OM wegens dubbele vervolging? Vervolging t.z.v. weigeren medewerking te verlenen aan ademanalyseonderzoek, voor welk feit een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer is opgelegd.

Hoge Raad 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:23

Het middel behelst de klacht dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen. In het bijzonder wordt geklaagd dat de samenloop van een strafrechtelijke vervolging en het opleggen van een bestuurlijke maatregel, de EMA, onverenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel.

Blijkens de bij het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gevoegde pleitaantekeningen heeft de raadsman het volgende aangevoerd:

"Openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging

Dat baseer ik op het volgende:

De Hoge Raad schrijft in zijn arrest d.d. 7 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1807), in r.o. 3.2.3.:

'Hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen met betrekking tot de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, geldt eveneens in zaken als de onderhavige betreffende de weigering van de verdachte mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.'

Cliënt wordt verweten te hebben geweigerd mee te werken aan een ademanalyse. Ter zake van dit feit heeft hij al een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) opgelegd gekregen van het CBR en hij heeft deze ook met goed gevolg afgerond.

De stelling dat aan cliënt geen alcoholslotprogramma is opgelegd en daarom zijn situatie niet te vergelijken is met de casus uit genoemd arrest gaat niet op.

In beide zaken gaat het om hetzelfde feit, namelijk weigeren mee te werken aan ademanalyse.

Dat het CBR een andere maatregel oplegt is niet een omstandigheid waar cliënt invloed op heeft.

In ieder geval moet worden vastgesteld dat een EMA vergelijkbaar is met de maatregel van een leerstraf. Een leerstraf heeft een punitief karakter. Mitsdien kan worden gesteld dat een EMA ook een punitief karakter heeft.

De Hoge Raad zegt in r.o. 3.2.3. (bij het gelijktrekken van artikel 8 WVW 1994) niet dat in geval van artikel 8 WVW 1994 ook sprake moet zijn van een opgelegde alcoholslotprogramma, maar het moet gaan om dezelfde feiten.

De strafvervolging jegens cliënt is ingezet wegens verdenking van overtreding van artikel 8 WVW 1994 terwijl het CBR het besluit tot oplegging EMA ook op die grond heeft opgelegd.

Conclusie is dat sprake is van een dubbele vervolging. Het openbaar ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging."

Het Hof heeft het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt samengevat en verworpen:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ter zake van onderhavig feit aan de verdachte reeds een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) is opgelegd. Er is dan ook sprake van een dubbele vervolging.

Het hof overweegt als volgt.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermalen en recentelijk in de uitspraak van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2687) geoordeeld, dat de EMA geen maatregel is die gebaseerd is op een "criminal charge" in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door de raadsman bedoelde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Het verweer wordt dan ook verworpen."

Beoordeling Hoge Raad

Het gaat in dit geding om de bestuursrechtelijke maatregel, te weten de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA), als bedoeld in art. 11 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.

Blijkens de relevante bepalingen is het opleggen van een EMA een bestuurlijke maatregel die erop gericht is deelname aan een cursus over alcohol en verkeer af te dwingen. Deze strekt tot bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig, met het oog op de verkeersveiligheid. Het opleggen van de EMA vloeit voort uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over die rijvaardigheid dan wel geschiktheid. Ook zonder strafrechtelijke vervolging of veroordeling kan een dergelijk vermoeden bestaan en dus een EMA worden opgelegd.

Gelet op dit een en ander is de oplegging van een EMA niet punitief van aard (vgl. EHRM 7 november 2000, 45282/99, Blokker tegen Nederland; ABRvS 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1711).

Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit - de bewezenverklaarde weigering mee te werken aan de ademanalyse - een EMA is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, gaat een vergelijking met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 over het Alcoholslotprogramma niet op.

Het middel is tevergeefs voorgesteld.

 

Lees hier de volledige uitspraak. 

 

Print Friendly and PDF ^