Kan een schriftelijke vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij als wettig bewijsmiddel worden gebruikt?

Hoge Raad 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:91

De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uur wegens mishandeling, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (feit 1) en onder eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (feit 2). Voorts heeft het hof beslist op een vordering van de benadeelde partij en de verdachte dienovereenkomstig een betalingsverplichting opgelegd.

Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en belediging van een ambtenaar door een hoofdconductrice tijdens een kaartcontrole in de trein te slaan, te duwen tegen en te trekken aan haar lichaam en haar “kankerhoer” te noemen. De rechtbank had de verdachte partieel vrijgesproken omdat naar haar oordeel niet kon worden bewezen dat de aangeefster ten tijde van het gebeuren een ambtenaar was in de zin van de wet (art. 267 en 304 Sr). Het hof heeft dit onderdeel van de tenlastelegging evenwel wél bewezenverklaard en daarbij vastgesteld dat de aangeefster in haar hoedanigheid van bijzonder opsporingsambtenaar (BOA) is beledigd en mishandeld. Het hof ontleende dit gegeven mede aan de vordering tot schadevergoeding die de aangeefster als benadeelde partij had ingediend (bewijsmiddel 5). Het gebruik van deze vordering tot het bewijs staat in cassatie centraal.

Middel

Volgens de steller van het middel kan een vordering van de benadeelde partij niet als wettig bewijsmiddel worden gebruikt.

In de toelichting op het middel wordt betoogd dat (de toelichting op) een schriftelijke vordering tot schadevergoeding niet als wettig bewijsmiddel kan worden gebruikt. Hiermee keert het middel zich tegen de jurisprudentie van de Hoge Raad.

Beoordeling Hoge Raad

Op grond van art. 51b, tweede lid, Sv kan het slachtoffer - waaronder mede is te verstaan degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (art. 51a, eerste lid, Sv) - verzoeken stukken aan het dossier toe te voegen die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte. Krachtens art. 51d Sv staat die mogelijkheid ook open voor de in art. 51f, tweede lid, Sv bedoelde personen die zich als benadeelde partij in het strafproces voegen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat een aldus aan het dossier toegevoegd stuk - waaronder begrepen het formulier voor voeging als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv - voor het bewijs wordt gebruikt indien het voldoet aan de bewijsvoorschriften.

Gelet op het vorenoverwogene stond het het Hof vrij om het door het slachtoffer [slachtoffer] voor de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg ingediende "Verzoek tot schadevergoeding" op de voet van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten te gebruiken.

Het middel faalt.

Conclusie AG

In HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2359, NJ 2011/558, m. nt. Reijntjes, heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over het gebruik van een slachtofferverklaring tot het bewijs. Hij oordeelde dat een slachtoffer dat ter terechtzitting op de voet van art. 302 (oud) Sv (thans art. 51e Sv) een mondelinge verklaring aflegt, niet optreedt in de hoedanigheid van getuige en dat de door hem afgelegde verklaring dan ook niet kan worden gebruikt voor het bewijs. Dat laatste heeft ook te gelden voor een eventueel aan de rechter overgelegd afschrift van die mondelinge verklaring. Het een en ander geldt evenwel niet voor een schriftelijke slachtofferverklaring die buiten het kader van art. 302 (oud) Sv (thans art. 51e Sv) in een schriftelijk bescheid is vastgelegd. Een dergelijke slachtofferverklaring kan op de voet van art. 344 lid 1 sub 5 Sv voor het bewijs worden gebruikt.

In HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:974, NJ 2014/260 heeft de Hoge Raad beslist dat wanneer een benadeelde partij ter terechtzitting gebruikt maakt van haar in art. 334 lid 3 Sv gegeven bevoegdheid tot toelichting van haar vordering, zij niet optreedt in de hoedanigheid van getuige. Een in dat verband – niet als getuige – afgelegde verklaring kan daarom niet door de rechter worden gebruikt voor het bewijs.

In HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:106 deed de Hoge Raad een cassatiemiddel betreffende het gebruik als bewijsmiddel van een schriftelijk voegingsformulier van de benadeelde partij af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Mijn ambtgenoot Vegter schreef hierover in de voorafgaande conclusie het volgende:

“De opvatting in het middel dat een voegingsformulier van de benadeelde partij niet tot het bewijs mag worden gebezigd vindt geen steun in het recht en met name niet in art. 339, eerste lid, Sv en art. 344, eerste lid onder 5º, Sv. De wettelijke regels voor het bewijs sluiten immers niet uit dat een voegingsformulier van de benadeelde partij kan worden aangemerkt als een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid sub 5º, Sv en aldus tot het bewijs wordt gebezigd.”

De huidige stand van rechtspraak is dus dat verklaringen die een slachtoffer ter terechtzitting aflegt in de hoedanigheid van benadeelde partij of spreekgerechtigde geen getuigenverklaringen zijn en niet voor het bewijs mogen gebruikt. Hetzelfde geldt voor een ter terechtzitting overgelegd afschrift daarvan. Een eerder op de voet van art. art. 51b lid 2 Sv ingediende schriftelijke slachtofferverklaring kan daarentegen als ander geschrift in de zin 344 lid 1 onder 5 Sv aan het bewijs meewerken. Over een schriftelijke (bijlage bij een) vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad zich niet met zoveel woorden uitgelaten, maar de wijze waarop klachten met betrekking tot het gebruik van dergelijk geschrift door de Hoge Raad zijn afgedaan, is veelzeggend genoeg.

Een benadeelde partij kan op grond van art. 334 lid 1 Sv ter terechtzitting stukken overleggen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Een slachtoffer kan de officier van justitie op grond van art. 51b lid 2 Sv verzoeken documenten, die hij relevant acht voor zijn schadevordering of voor de beoordeling van de strafzaak, aan het dossier te voegen. Deze bepaling strekt mede ter uitvoering van het in de toelichting op het middel aangehaalde art. 3 Kaderbesluit 2001/220/JBZ inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, dat inhoudt dat elke lidstaat voor het slachtoffer de mogelijkheid waarborgt om tijdens de procedure te worden gehoord en bewijselementen aan te leveren. Het open karakter van art. 339 lid 1 sub 5 jo art. 344 lid 1 sub 5 Sv brengt met zich dat in feite elk geschrift, dat niet onder een van de andere categorieën van art. 344 Sv kan worden geschaard, als een ander schriftelijk bescheid voor het bewijs kan worden gebruikt. Het systeem van de wet verzet zich er dus niet tegen dat ook een vordering tot schadevergoeding tot het bewijs wordt gebezigd.

Het is de vraag of de argumenten die in het middel worden aangevoerd de Hoge Raad nopen tot een koerswijziging. De meest principiële klacht van het middel is – als ik het goed begrijp – te vinden op p. 4 van de schriftuur:

“Door de schriftelijke toelichting op een vordering benadeelde partij toe te staan als bewijsmiddel kan de situatie ontstaan dat deze persoon wordt verzocht als getuige a charge wanneer deze zich uitlaat over een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. De reële mogelijkheid bestaat dan dat de verdediging deze persoon zal oproepen om diens verklaring te toetsen op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Dit verhoudt zich lastig met het voorkomen van secundaire victimisatie.”

Voor zover de steller van het middel hiermee betoogt dat het in het belang van de benadeelde partij zelf is om haar vordering uit te sluiten als wettig bewijsmiddel omdat anders het risico bestaat dat zij als getuige wordt opgeroepen, kan ik hem hierin niet volgen. Als de vrees voor secundaire victimisatie het uitsluiten van bewijs rechtvaardigt, zou ook de aangifte van het slachtoffer van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ook met die aangifte loopt het slachtoffer immers het risico als getuige te worden ondervraagd. Art. 3 Kaderbesluit 2001/220/JBZ brengt zoals wij zagen mee dat het slachtoffer het recht moet hebben om ‘bewijselementen’ aan te dragen. Van dat recht blijft weinig over als de aangedragen elementen van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. Dat zou pas echt tot secundaire victimisatie leiden.

Ik voeg daar nog aan toe dat een bewijsuitsluiting die zich beperkt tot (mondelinge en schriftelijke) verklaringen van het slachtoffer en de benadeelde partij, niet garandeert dat het slachtoffer of de benadeelde partij een verhoor als getuige wordt bespaard. Dat de mondelinge slachtofferverklaring geen wettig bewijsmiddel oplevert, staat er bijvoorbeeld niet aan in de weg dat het slachtoffer – al dan niet naar aanleiding van de afgelegde verklaring – ter terechtzitting als getuige wordt beëdigd en verhoord. Zo waarborgt ook het uitsluiten van de schriftelijke vordering van de benadeelde partij niet dat die benadeelde partij in de hoedanigheid van getuige wordt gehoord. Men zou zelfs kunnen betogen dat die uitsluiting bevordert dat de benadeelde partij als getuige wordt gehoord. Als de vordering een belangrijk bewijselement bevat kan, als die vordering niet aan het bewijs mag bijdragen, het dominante belang van de waarheidsvinding meebrengen dat de rechter – al dan niet ambtshalve – beveelt dat de benadeelde partij daarover als getuige wordt gehoord. De verklaring die via die omweg wordt verkregen, mag immers wel voor het bewijs worden gebruikt.

Bij dit alles verdient nog opmerking dat het aan de rechter is om te beoordelen of tot een getuigenverhoor van het slachtoffer of de benadeelde partij moet worden overgegaan. Het risico op ‘secundaire victimisatie’ kan daarbij een factor in de afweging zijn, in het bijzonder als het noodzaakcriterium van toepassing is. Een eenzijdige nadruk op het gevaar van secundaire victimisatie lijkt mij echter misplaatst. Niet vergeten mag worden dat een slachtoffer of benadeelde partij ook andere belangen kan hebben, zoals dat van de waarheidsvinding en berechting van de mogelijke dader. Daarbij heeft te gelden dat een slachtoffer er rekening mee moet houden dat hij ook in andere rollen kan deelnemen in het strafproces, zoals die van getuige, zodat zijn belangen kunnen conflicteren. Ik merk bij dit alles nog op dat het in uitzonderlijke gevallen zo zal zijn dat het om cruciaal bewijs gaat5 en dat het gevaar van verdere traumatisering zo zwaar moet wegen dat op grond daarvan, in weerwil van het verdedigingsbelang van de verdachte, van het verhoor als getuige moet worden afgezien. Die frustratie van het ondervragingsrecht kan dan reden opleveren om de vordering van de benadeelde partij van het bewijs uit te sluiten. Dat is een uitsluiting in het concrete geval op grond van het belang van de verdachte. Een reden voor een algemene uitsluiting in het belang van de benadeelde partij kan daarin bezwaarlijk worden gevonden.

Ten aanzien van de praktische bezwaren die in de schriftuur worden opgeworpen, nog kort het volgende. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het toestaan van een vordering benadeelde partij als bewijsmiddel tot vertraging in strafzaken kan leiden, bijvoorbeeld doordat het noodzakelijk wordt geacht de zaak aan te houden omdat de benadeelde partij als getuige moet worden gehoord. Van dat bezwaar kan ik niet onder de indruk zijn. Van de toelating van ieder bewijsmiddel kan worden gezegd dat daaraan het praktische bezwaar is verbonden dat de verdachte zijn verdedigingsrechten moet kunnen uitoefenen en de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel moet kunnen aanvechten, hetgeen tot vertraging in de afhandeling kan leiden. Een reden om (bepaalde) bewijsmiddelen op voorhand uit te sluiten, kan daarin niet gevonden worden. Dat geldt ook voor de andere moeilijkheden die zich volgens de steller van het middel zouden kunnen voordoen. Daar komt dan nog bij dat net zo goed verdedigd kan worden dat het uitsluiten van de vordering van de benadeelde partij voor het bewijs op praktische bezwaren stuit. Juist door die uitsluiting kan de rechter, zoals hiervoor al werd opgemerkt, zich genoodzaakt voelen om de zaak aan te houden ten einde de benadeelde partij – hetzij op een nadere terechtzitting, hetzij door de politie – als getuige te horen. Het gebruik van de slachtofferverklaring komt dan wel zo praktisch voor.

Wat bij de door de steller van het middel aangedragen argumentatie opvalt, is dat de zorg uitgaat naar het belang van het slachtoffer en het belang van een vlotte afdoening van strafzaken, maar dat geen beroep wordt gedaan op het belang van de verdachte. Wellicht is de op zich juiste gedachte geweest dat een verdachte er weliswaar belang bij heeft dat een bewijsmiddel uitgesloten wordt van het bewijs, maar dat dit in het algemeen geen gerechtvaardigd belang oplevert. Toch komt het mij voor dat het verdedigingsbelang onder omstandigheden in het gedrang kan komen door het gebruik van de vordering van de benadeelde partij voor het bewijs. De vraag is namelijk of de verdachte op dat gebruik bedacht had kunnen zijn. De vordering heeft immers niet tot doel om bij te dragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit. Ik acht daarom niet uitgesloten dat het gebruik van de vordering als bewijsmiddel voor de verdediging als een verrassing kan komen en dat er daarom gevallen zijn waarin van de rechter mag worden verwacht dat hij de verdediging op het eventuele gebruik van dit bewijsmiddel attendeert.

Een reden om de vordering van de benadeelde partij categorisch van het bewijs uit te sluiten, levert dit echter niet op. Nu er niet over wordt geklaagd dat de verdachte in deze strafzaak door het gebruik van de vordering is overvallen, laat ik dit punt hier verder rusten.

Het middel berust op een opvatting die geen steun vindt in het recht. Daarom faalt het.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^