HR over art. 94a Sv en (dis)proportionaliteit van beslaglegging in licht ontneming

Hoge Raad 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:30

Ten laste van klagers 1 en 2 isconservatoir beslag gelegd ten behoeve van verhaal van een ontnemingsbedrag op klager 1. Klager 1 is door het Gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2015 veroordeeld ter zake meerdere gevallen van medeplegen van valsheid in geschrift maar - onder meer - vrijgesproken van deelneming aan een criminele organisatie B/C. Tegen die uitspraak heeft klager 1 beroep in cassatie ingesteld. De ontnemingszaak is op dit moment aanhangig in eerste aanleg.

Bij beschikking van 28 januari 2016 heeft de Rechtbank Noord-Holland het klaagschrift van klagers gegrond verklaard. Het klaagschrift strekte tot opheffing van de ten laste van klagers gelegde conservatoire beslagen voor zover deze beslagen als geheel het bedrag van € 602.225,27 te boven gaan en tot toewijzing van een vergoeding voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het onderhavige klaagschrift in raadkamer, welke kosten forfaitair worden begroot op €540 en de opheffing van de ten laste van klager sub 1 gelegde conservatoire beslagen op voorwerpen, voor zover deze tezamen het bedrag van € 829.115,27 te boven gaan, en aan klager sub 1 met betrekking tot de bijstand van een raadsman bij de indiening en behandeling van het klaagschrift een vergoeding ten laste van de Staat toegekend van € 540,00 (zegge: vijfhonderdenveertig euro).

Tegen deze uitspraak is officier van justitie Knol in cassatie gegaan.
 

Middel

Het middel houdt in dat de rechtbank, door het beklag gegrond te verklaren voor zover het beslag een bedrag van € 829.115,27 te boven gaat, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd althans deze verkeerd heeft uitgelegd, althans dat haar oordeel te dien aanzien niet zonder meer begrijpelijk is althans ontoereikend is gemotiveerd, alsmede dat het oordeel van de rechtbank dat het conservatoir beslag voor zover dit het bedrag van € 829.115,27 te boven gaat bovenmatig en disproportioneel is, niet zonder meer begrijpelijk is.

De rechtbank zou hebben miskend dat ook al is klager 1 onherroepelijk vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie, het door middel van valse facturen wederrechtelijk verkregen voordeel bij klager 1 kan worden ontnomen als voordeel verkregen uit andere strafbare feiten (art. 36e lid 2 Sr), nu de valsheid in geschrift ten aanzien van die facturen niet was tenlastegelegd.

Ook zou het voordeel kunnen worden ontnomen op grond van art. 36e lid 3 Sr.

De rechtbank overwoog in de bestreden beschikking onder meer:

“Het klaagschrift strekt tot opheffing van de ten laste van klagers gelegde conservatoire beslagen voor zover deze beslagen als geheel het bedrag van € 602.225,27 te boven gaan en tot toewijzing van een vergoeding voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het onderhavige klaagschrift in raadkamer, welke kosten forfaitair worden begroot op €540.
(…)
Oordeel rechtbank
Als gesteld en niet weersproken is komen vast te staan dat op rechtmatige wijze ten laste van klager sub 1 voorwerpen conservatoir in beslag zijn genomen en dat de beslagen nog voortduren.
Bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, eerste of tweede lid van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter te onderzoeken:
a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De rechtbank neemt in aanmerking dat het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 27 februari 2015 klager sub 1 uitsluitend heeft veroordeeld ter zake Van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (feit 3 primair, project [A]) en hem van de overige ten laste gelegde feiten heeft vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank stelt verder vast dat door het Openbaar Ministerie geen cassatieberoep is ingesteld tegen dit arrest en het cassatieberoep van klager sub 1 zich beperkt tot de veroordeling ter zake van feit 3 primair, zodat de strafzaak tegen klager sub 1, voor zover betrekking hebbend op de overige feiten, onherroepelijk tot een einde is gekomen. De vrijspraak van het gedeelte van de tenlastelegging voor zover dat ziet op de criminele organisatie [B]/[C], waarbinnen de facturen van [klaagster 2] de grondslag vormen voor het in de ontnemingszaak gevorderde deelbedrag van € 1.600.000, is daarmee definitief. Derhalve doet zich thans het geval voor dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, betrokkene een verplichting tot betaling ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, waarbij evengenoemd bedrag nog een rol speelt.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel beloopt thans, na tussenbeslissing van de rechtbank van 29 november 2013 en de aankondiging verhoging van de ontnemingsvordering door de officier van justitie, in totaal € 829.115,27.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en onder verwijzing naar hetgeen zij daaromtrent in haar beschikking van 25 maart 2014 reeds heeft overwogen, het laten voortduren van de ten laste van klager sub 1 gelegde beslagen, voor zover deze het bedrag van € 829.115,27 te boven gaan, bovenmatig en disproportioneel.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat het beklag gegrond moet worden verklaard voor zover dit de gestelde bovenmatigheid van de gelegde beslagen betreft en het verzoek van klagers tot beperking van de gelegde beslagen moet worden toegewezen in zoverre dat de rechtbank zal gelasten dat de gelegde beslagen zullen worden opgeheven voor zover zij het bedrag van € 829.115,27 te boven gaan. Hieraan kan niet afdoen het standpunt van de officier van justitie dat thans geen sprake meer is van “overbeslag” aangezien de waarde van de conservatoire beslagen door haar wordt geschat op een bedrag van € 666.724,04 (naast een bedrag van € 133.832,34 aan gestorte zekerheden waartegen geen beklag ex artikel 552a Sv mogelijk is), welk bedrag niet uitkomt boven het bedrag dat in het kader van de ontnemingsprocedure van klager sub 1 wordt gevorderd. Immers, bij gelegenheid van de zitting van 14 januari 2016 hebben klagers de (totale) waarde van de gelegde conservatoire beslagen zoals die volgt uit het door de officier van justitie overgelegde overzicht uitdrukkelijk en gemotiveerd bestreden en het zou het bestek van de onderhavige procedure te buiten gaan als de rechtbank zou willen komen tot vaststelling van de waarde van de gelegde conservatoire beslagen.”

In haar beschikking van 25 maart 2014 overwoog de rechtbank over het bovenmatig en disproportioneel zijn van het laten voortduren van de ten laste van klager sub 1 gelegde beslagen, voor zover deze het bedrag van € 829.115,27 te boven gaan:

“Bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, eerste of tweede lid Sv dient de rechter te onderzoeken:
a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter, later oordelend, de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Enerzijds is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de hiervoor weergegeven maatstaf niet - zonder meer - een (ambtshalve) onderzoek behelst naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag. Anderzijds heeft te gelden dat omstandigheden van het geval een dergelijk onderzoek kunnen rechtvaardigen. In dat verband acht de rechtbank het volgende van belang. In de bij deze rechtbank aanhangige ontnemingsprocedure heeft de rechtbank bij tussenbeslissing van 29 november 2013 onder meer het volgende overwogen:
Voor de rechtbank is uitgangspunt dat zij als ontnemingsrechter gebonden is aan haar oordeel in de hoofdzaak. Ook zonder nadere toelichting op dat vonnis is niet voor discussie vatbaar dat de rechtbank betrokkene heeft vrijgesproken van (onder meer) deelneming aan een van de twee ten laste gelegde criminele organisaties ([B]/[C]). De door de rechtbank gebezigde overwegingen hebben in overwegende mate betrekking op betalingen die betrokkene heeft ontvangen via zijn bedrijf [klager 1] [klaagster 2], betalingen die thans grondslag vormen voor de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betekenis van het arrest van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland komt er naar het oordeel van de rechtbank op neer, dat de rechter zich na een gegeven uitspraak niet meer mag uitlaten over mogelijke schuld van betrokkene, ook niet in het kader van een ontnemingsmaatregel, ook al valt deze sanctionering op zichzelf niet onder de beschermende werking van artikel 6 lid 2 EVRM. De vrijspraak in de hoofdzaak ‘bindt’ de rechter als hij moet oordelen in de ontnemingszaak die in verband staat met de hoofdzaak.
Deze uit het Geeringsarrest getrokken conclusie ziet op de situatie waarin een directe relatie bestaat tussen het feit waarvan werd vrijgesproken en de grondslag van de ontnemingsvordering.
In aanmerking nemend het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 in de strafzaak tegen klager sub 1, waarbij hij is vrijgesproken van het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op de criminele organisatie [B]/[C], waarbinnen de facturen van [klaagster 2] de grondslag vormen voor het in de ontnemingszaak gevorderde bedrag van € 1.600.000, is de rechtbank van oordeel dat zich hier het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter, later oordelend, de verdachte de verplichting tot betaling van voornoemd geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
In het licht van het hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het laten voortduren van het ten laste van klager gelegde beslag, voor zover dit het bedrag van € 829.115,27 te boven gaat bovenmatig en disproportioneel. De omstandigheid dat aan beslagen als de onderhavige inherent is dat de betrokkene in zijn bestedingsmogelijkheden en eigendomsrechten wordt beperkt en dus in zijn belangen wordt geschaad, betekent niet dat geen belangenafweging behoeft plaats te vinden: met een beslaglegging tot voormeld bedrag wordt in voldoende mate rekening gehouden met het strafvorderlijk belang dat met het conservatoire beslag wordt gediend, namelijk het voorkomen dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt weggesluisd of opgesoupeerd. In deze afweging kent de rechtbank bovendien enige betekenis toe aan de omstandigheid dat de gelegde beslagen, althans het overgrote gedeelte daarvan, reeds in 2008 zijn gelegd en tot op heden voortduren. Bij de bepaling van de hoogte van voormeld bedrag heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de officier van justitie bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer een verhoging van de ontnemingsvordering heeft aangekondigd ten bedrage van € 226.890, betrekking hebbend op voordeel dat binnen [D] BV zou zijn genoten.”

Beoordeling Hoge Raad

Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de Officier van Justitie aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van zijn, aan het proces-verbaal gehechte notitie. Die notitie houdt het volgende in:

"Ontnemingsvordering
De ontnemingsvordering was gebaseerd op voordeel dat wederrechtelijk is verkregen binnen [D] BV ter hoogte van € 829.115,27 (het oorspronkelijke bedrag van € 602.225,27 vermeerderd met een bedrag van € 226.890,00). Daarnaast bestond de vordering uit voordeel dat was verkregen binnen [klaagster 2] ter hoogte van € 1.600.000, welk voordeel werd toegerekend aan [klager 1] .
Uw rechtbank heeft op 29 november 2013 een tussenbeslissing in de ontnemingszaak genomen, inhoudende dat gelet op de vrijspraak in de strafzaak met betrekking tot de criminele organisatie [klaagster 2] , het Geeringsarrest van toepassing is voor zover de vordering gebaseerd is op het voordeel verkregen binnen [klaagster 2] .
Uitgaande van deze tussenbeslissing betreft de ontnemingsvordering op dit moment derhalve het bedrag van € 829.115,27.
Stand van zaken ontnemingszaak
De ontnemingszaak is nog steeds lopende. Bij de hiervoor genoemde tussenbeslissing van uw rechtbank van 29 november 2013 heeft uw rechtbank de behandeling aangehouden voor overleg tussen het OM en [klager 1] .
Inmiddels hebben onderhandelingen tussen klagers en de benadeelde partijen geleid tot een concept-vaststellingsovereenkomst. Het Openbaar Ministerie heeft zich onder voorwaarden hiermee akkoord verklaard.
Pas nadat de vaststellingsovereenkomst met de benadeelde partijen geheel is nagekomen en voldaan is aan de voorwaarden met het OM, zal er een streep gezet kunnen worden door de ontnemingszaak en zolang dat niet het geval is, zijn de conservatoire beslagen zeker nog steeds van belang, mede om te bevorderen dat ook aan alle voorwaarden die het OM heeft gesteld wordt voldaan.
'Overbeslag'?
Het Openbaar Ministerie voegt bij deze reactie een overzicht van de conservatoire beslagen die op dit moment nog liggen ten laste van [klager 1] : volgens dit overzicht moet de waarde van de conservatoire beslagen geschat worden op een bedrag van € 666.724,04.
Daarnaast is in totaal ter zekerheid gestort het bedrag van € 133.832,34. Tegen deze zekerheidsstellingen kan in het kader van artikel 552a Sv overigens niet geklaagd worden.
De conclusie is derhalve dat de totale waarde van de conservatoir in beslaggenomen voorwerpen tezamen met de gestorte zekerheid (€ 800.556,38) inmiddels al niet meer uitkomt boven het bedrag dat hiervoor als ontnemingsvordering wordt genoemd.
Sinds de beschikking van uw rechtbank van 25 maart 2014 heeft het OM op het verzoek van de verdediging namelijk het conservatoire beslag op onroerend goed én bankrekeningen in Frankrijk opgeheven. Daarnaast is met betrekking tot de onder [klaagster 3] gelegde vierdenbeslagen civiele procedure niet voortgezet, zodat deze beslagen na 24 september 2014 als opgeheven konden worden beschouwd.
Op 12 januari 2016 heeft het OM aan de raadsman van klagers laten weten ook het derdenbeslag op de vordering op [klaagster 3] te zullen opheffen en heeft hiertoe opdracht gegeven.
Voor zover uitgegaan zou moeten worden van een hogere waardering van het conservatoire beslag, is het volgens vast jurisprudentie niet zo dat het bedrag van de machtiging of vordering ook het maximum voor de hoogte van het conservatoire beslag inhoudt. Het OM verwijst hierbij naar gedeelte over het Cumberbatch-arrest van de HR, zoals ook aangehaald in de reactie bij de eerdere behandeling van het klaagschrift.
Omdat [klager 1] meerdere schuldeisers heeft - naast benadeelde partijen uit de Klimop-zaak en de fiscus is er volgens zijn eigen opgave zo'n 7 ton schuld aan andere schuldeisers - is dit punt zeker niet onbelangrijk. Immers ook deze kunnen beslag leggen en dan moet worden gedeeld.
Op grond van het Cumberbatch-arrest is een eventueel "overbeslag" in deze zaak volgens het OM dan ook niet van belang.
Proportioneel
Volgens de HR kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat uw rechtbank op grond van hetgeen door klagers is aangevoerd onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit. In deze zaak spitst dit zich toe op de vraag of de hoogte van het conservatoire beslag nog proportioneel is ten opzichte van de hoogte van de ontnemingsvordering.
Allereerst: conservatoir beslag dient ter zekerheid van de betaling van een op te leggen ontnemingsmaatregel. Het OM meent dat deze zekerheid nog steeds nodig is, nu een schikking met de benadeelden nog niet is afgerond en nog niet voldaan is aan de door het OM gestelde voorwaarden.
Het OM merkt op dat de schatting van de waarde van het beslag uiteraard slechts een schatting is - voor het beslag op geld/bankrekeningen is het wel bekend, maar voor een aantal beslagobjecten is het de vraag of het geschatte bedrag ook bij executie wordt gehaald, nog afgezien van hetgeen hiervoor is opgemerkt over het delen met andere beslagleggers.
Een geringe "overwaarde" van het beslag zou dan ook naar de mening van het Openbaar Ministerie niet tot disproportionaliteit leiden."

Het hiervoor genoemde proces-verbaal houdt voorts het volgende in:

"De officier van justitie voert verder als volgt het woord.
U, voorzitter, vraagt mij of ik mededelingen kan doen omtrent de stand van zaken met betrekking tot de schikkingsonderhandelingen. Het ligt denk ik meer aan de zijde van klager om hierover uitspraken te doen. Het is lastig. Het Openbaar Ministerie heeft gezegd zich te kunnen vinden in de overeenkomst die is opgesteld met de benadeelden, maar stelt zich op het standpunt dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden voor de Belastingdienst. Er is discussie over die voorwaarde. Er is contact geweest met de Belastingdienst, maar we komen er nog niet uit. Ik heb tegen de raadsman gezegd dat ik hem aanraad met de Belastingdienst het een en ander te regelen. Voorts is er het probleem van het gecontroleerd opheffen van de beslagen. Eerst moet het geld naar de benadeelden, dan kan het beslag worden opgeheven. Die voorwaarde wordt ook door het Openbaar Ministerie gesteld.
De raadsman van klager voert als volgt het woord.
De schikking met de benadeelden is zwaar bevochten. Van beide kanten is aan alles gedacht. Nu worden er nieuwe voorwaarden gesteld door het Openbaar Ministerie. Dat zorgt voor nieuwe problemen. Ik heb daarom geen idee hoe lang het nog gaat duren. Het is jammer dat er niet een akkoord van de zijde van het Openbaar Ministerie wordt gegeven. De benadeelde partijen zijn helemaal tevreden.
(...)
De officier van justitie reageert als volgt.
Het is niet zo dat het Openbaar Ministerie bij een akkoord tussen partijen juichend akkoord geeft. Wij willen niet alles tegenhouden, maar ik verwijs klager naar de Belastingdienst. Het Openbaar Ministerie kan niet tot in detail de fiscale consequenties van de conceptovereenkomst zien.
U, voorzitter, vraagt mij of het niet zo is dat de Belastingdienst zelf er op zal toezien dat zij er financieel niet op achteruit gaan, en dat het Openbaar Ministerie bij een akkoord van de Belastingdienst ook zelf akkoord kan gaan. De overheid moet als één geheel optreden.
U, oudste rechter, vraagt mij of het Openbaar Ministerie de conceptovereenkomst gaat tegenhouden als de Belastingdienst akkoord is gegaan. Ik denk dat de Belastingdienst eerst moet aangeven welke de consequenties van die overeenkomst precies zijn. Een akkoord van het Openbaar Ministerie moet in verhouding zijn met de ontnemingsvordering. Het bedrag dat wordt betaald moet overeenstemmen. Als er nadien minder belasting moet worden betaald dan is dat ook een Voordeel en dat moet ook worden ontnomen. Verder weet iedereen dat in dit soort zaken niet een officier van justitie persoonlijk akkoord kan geven, maar dat dit via de leiding gaat. Ik kan hier vandaag dan ook niet ja of nee zeggen.
(...)
De voorzitter onderbreekt op verzoek van de officier van justitie de zitting voor enige ogenblikken teneinde haar in de gelegenheid te stellen een reactie op de verzoeken voor te bereiden.
Na hervatting voert de officier van justitie als volgt het woord.
Ik heb even nagedacht omdat ik niet wil dat er een beeld ontstaat dat het Openbaar Ministerie niets wil. Maar het is zo, als zekerheidsstelling wordt in sommige gevallen een hypotheekrecht geaccepteerd. Dat gebeurt in zeer uitzonderlijke gevallen. Er zijn namelijk risico's, zoals fluctuatie van de marktwaarde van de woning en ook onvoorziene kosten als asbestsanering bij de verkoop van de woning. Alles afwegende ben ik toch van mening dat zo'n zeer uitzonderlijke omstandigheid zich hier niet voordoet en dat klager zekerheid moet stellen in de vorm van een bankgarantie en niet in de vorm van een hypotheek. Ik heb daarbij ook rekening gehouden met de hier ter zitting geclaimde overwaarde van een miljoen, terwijl tegenover benadeelde partijen is gemeld dat het twee ton is.
Klager voert als volgt het woord.
Met een bankgarantie kan ik niet uit de voeten. Ik wil mijn leven op orde krijgen en als ondernemer over mijn geld beschikken. Ik wil niet als een student bij mijn vader mijn hand moeten ophouden. Volgens mij heb ik u een fantastische zekerheid aangeboden, namelijk hypotheekrecht op een woning met eigen grond in de Concertgebouwbuurt in Amsterdam. Ik herken mij verder niet in de getallen die de officier van justitie heeft genoemd. Ik heb steeds antwoord gegeven op vragen wat de waarde precies was. Het voorstel dat mr. Jonkers heeft gedaan is op korte termijn zorgen voor taxatie van de woning; dat kan ik garanderen. Ook dat mijn echtgenote haar handtekening er onder zet. U, voorzitter, vraagt mij op welke termijn ik dit zou kunnen verzorgen. Dat kan binnen twee weken. Met een bankgarantie zit ik nog steeds klem. Er verandert niets, ik ben voor zeven van de acht feiten onherroepelijk vrijgesproken en wil mijn leven kunnen oppakken. Ik kom met een fair voorstel om dit af te wikkelen.
De officier van justitie reageert als volgt.
Als er een taxatie wordt overgelegd, dan wil ik daar wel naar kijken. Het ligt er ook aan hoe de overeenkomst met de benadeelde partijen vormgegeven kan worden. Ik wil niet zeggen dat ik er absoluut niet iets mee kan doen. Het is wat dat betreft handiger om de zitting aan te houden. Het kost tijd om er met civilisten naar te kijken.
De voorzitter onderbreekt de zitting voor beraad in raadkamer.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mede dat er thans geen aanleiding tot aanhouding van behandeling van de zaak bestaat (...)"


Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift niet de juiste maatstaf heeft toegepast, immers ten onrechte niet heeft beoordeeld of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de betrokkene een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. In de overwegingen van de Rechtbank ligt de toepassing van die maatstaf besloten.

Het middel klaagt voorts over de vaststelling door de Rechtbank dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel thans in totaal € 829.115,27 bedraagt. In aanmerking genomen het verhandelde in raadkamer, is het oordeel van de Rechtbank dat van dit bedrag moet worden uitgegaan, niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.

Het middel klaagt ten slotte over het oordeel van de Rechtbank dat handhaving van de ten laste van de klagers gelegde beslagen in de gegeven omstandigheden disproportioneel is voor zover deze beslagen het bedrag van € 829.115,27 te boven gaan. Gelet op de door de Rechtbank aan de hand van de door haar daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden gemaakte afweging van enerzijds het belang van strafvordering en anderzijds de belangen van de klagers, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.

Conclusie AG: contrair

8. Gelet op HR 28 september 2010, LJN BL28231, rov. 2.14 heeft de rechtbank de juiste maatstaf toegepast, zij het dat de rechtbank - anders dan in haar door de Hoge Raad vernietigde beschikking van 25 maart 2014 - niet toetst of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter, later oordelend, de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete zal opleggen. In cassatie wordt daarover niet geklaagd. Dit hangt vermoedelijk samen met de omstandigheid dat het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 27 februari 2015 klager 1 uitsluitend heeft veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (feit 3 primair, project A) en haar van de overige tenlastegelegde feiten heeft vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is alleen door klaagster beroep in cassatie ingesteld tegen de veroordeling ter zake van feit 3 primair2, zodat de strafzaak tegen klager 1, voor zover betrekking hebbend op de overige feiten, - aldus de rechtbank - onherroepelijk tot een einde is gekomen.

9. Uit de verwijzing in de onderhavige beschikking naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in haar beschikking van 25 maart 2014 maak ik op dat de rechtbank in het bepaalde in art. 6 lid 2 EVRM, zoals door het EHRM uitgelegd in zijn arrest van 1 maart 2007, appl. nr.2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland) een absoluut beletsel heeft gezien om het bedrag van € 1.600.000 op de voet van het bepaalde in art. 36e, leden 1, 2 en 3, Sr te ontnemen. Kennelijk heeft de rechtbank zich daarbij laten leiden door de omstandigheid dat binnen de criminele organisatie B/C de facturen van klaagster 2 de grondslag vormen voor het in de ontnemingszaak gevorderde bedrag van € 1.600.000. Daarmee is echter bepaald nog niet gezegd dat ontneming van dit bedrag tot schending van de onschuldpresumptie zou leiden wanneer die ontneming plaats zou vinden op de voet van het bepaalde in art. 36e leden 2 en/of 3 Sr.

10. In HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009: BG4270, NJ 2009/208 was aan de orde de vraag of de ontnemingsvordering kon worden gebaseerd op door de verdachte gepleegde valsheid in geschrift indien hij was vrijgesproken van deelneming aan een criminele organisatie waarbij als oogmerk van de criminele organisatie was tenlastegelegd het plegen van het misdrijf valsheid in geschrift. Het Hof oordeelde met verwijzing naar het bepaalde in art. 6 lid 2 EVRM (onschuldpresumptie) van niet. De Hoge Raad achtte dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Hij overwoog:

“2.6. Art. 6, tweede lid, EVRM verzet zich tegen het ontnemen van voordeel, verkregen door feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007, 349). Het ontnemen van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen door feiten waarvoor de betrokkene niet is vervolgd, maar die behoren tot een van de in art. 36e, tweede lid, Sr genoemde categoriën 'soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd', is evenwel niet in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM, aangezien in de in art. 511b Sv e.v. geregelde procedure aan de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zich te verdedigen, waartoe mede behoort de gelegenheid aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de bedoelde feiten door de betrokkene zijn begaan (vgl. HR 19 februari 2008, LJN BC2319, NJ 2008, 128).
2.7. Aan de orde is dus de vraag of de onderhavige ontnemingsvordering een feit betreft waarvan de betrokkene is vrijgesproken. Indien in de op art. 140 Sr toegesneden tenlastelegging de daarin bedoelde deelneming van de verdachte aan de organisatie aldus is omschreven dat deze (mede) heeft bestaan uit het begaan van het concrete misdrijf als bedoeld in art. 225 Sr, kan tegen degene die is vrijgesproken van dit onderdeel van die tenlastelegging een ingestelde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet worden toegewezen (vgl. HR 26 november 1996, LJN ZD0583, NJ 1997, 209 ten aanzien van een tweede strafvervolging).
2.8. Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld enerzijds dat de betrokkene is vrijgesproken van het verwijt dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die — kort gezegd — het plegen van valsheid in geschrift tot oogmerk had, en anderzijds dat het feit waarop de onderhavige ontnemingsvordering betrekking heeft, de door de verdachte zelf gepleegde valsheid in geschrift betreft, is 's Hofs afwijzing van de vordering ontoereikend gemotiveerd.”

11. In HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011: BQ3983 werd overwogen:

“Voorts klaagt het middel over het oordeel van het Hof dat ook indien er vanuit moeten worden gegaan dat de betrokkene is vrijgesproken van deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 1 november 2002 tot 1 januari 2003 het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit soortgelijke feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden betrokken. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 3 november 2002 tot en met 26 januari 2003 bij mensenhandel betrokken is geweest door haar Schipholtoegangspas gedurende zestien dagen ter beschikking te stellen aan anderen teneinde door hen te worden gebruikt en dat de op art. 140 Sr toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring niets inhouden omtrent de concrete misdrijven waaruit betrokkenes deelneming aan de organisatie heeft bestaan.” 

12. In zijn algemeenheid staat een vrijspraak ter zake van deelneming aan een criminele organisatie dus niet in de weg aan onttrekking van voordeel, wederrechtelijk verkregen uit soortgelijke feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr. Waarom dat in casu - zoals de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld - wel het geval zou zijn, laat de rechtbank geheel in het midden. Evenmin maakt de rechtbank duidelijk waarom het onderhavige bedrag niet zou kunnen worden ontnomen op grond van art. 36e lid 3 Sr. De verdachte is immers veroordeeld ter zake van feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (art. 225 jo 47 Sr) terwijl de onderhavige vrijspraak niet uitsluit dat zonder schending van de onschuldpresumptie voordeel wordt ontnomen, verkregen door andere strafbare feiten dan waarvan de verdachte is vrijgesproken. Een en ander betekent dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende met redenen heeft omkleed.

13. Het oordeel van de rechtbank dat het conservatoir beslag voor zover dit het bedrag van € 829.115,27 te boven gaat bovenmatig en disproportioneel is, berust in hoofdzaak op haar oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, betrokkene een verplichting tot betaling ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, waarbij het bedrag van € 1.600.000 nog een rol speelt. In het licht van hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk.

14. Het middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^