HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. vereisten aan een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding

Hoge Raad 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:235

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 26 september 2018 het vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2016 vernietigd voor wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en voor het overige met verbetering van gronden bevestigd en de verdachte wegens “medeplegen van poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Daarbij heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is omschreven.

Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:

slachtoffer heeft ontkend dat hij een wapen dan wel alarmpistool bij zich heeft gehad. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk geworden. De verklaring van slachtoffer hierover wordt immers tegengesproken door de verklaringen van de verdachten, het aantreffen van een bebloed wapen in de Maserati, de verklaring van betrokkene 2, het DNA-onderzoek van het wapen in de Maserati en onder meer de afgeluisterde gesprekken - waarin betrokkene 1 over slachtoffer praat als een persoon die ook niet zonder fouten is en een pistool op hem heeft gericht.

Zo heeft betrokkene 2 verklaard dat slachtoffer hem na het incident in de auto vroeg om een alarmpistool weg te gooien of te verbergen. Betrokkene 2 legde het alarmpistool in de Maserati. Het wapen was van slachtoffer. Uit de verklaring van betrokkene 2 volgt verder dat slachtoffer ‘iets’ bij zich had in de Ford om zich te beschermen.

Gelet op de verklaring van betrokkene 2 dat slachtoffer iets bij zich had om zich te beschermen en de verklaring van slachtoffer (zoals bij de bewezenverklaring opgenomen) dat hij in de auto stapte en de jongens riepen ‘geef je geld’, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat slachtoffer het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op betrokkene 1 heeft gericht, handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).

Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op deze gang van zaken, aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht (door te roepen ‘geef je geld’) en heeft slachtoffer uit noodzakelijke verdediging gehandeld door een alarmpistool te tonen. Gelet hierop komt aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.

De rechtbank overweegt, nog daargelaten het voorgaande, dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door slachtoffer meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweer(exces) al op dit voorgaande strandt. Zij zal de verweren op dit punt dan ook verwerpen.

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.”

Middel

Het middel behelst de klacht dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) op onjuiste en/of onvolledige gronden berust, althans niet (zonder meer) begrijpelijk is gemotiveerd omdat bij dat oordeel de voorwaarden voor de aanvaarding van het beroep niet zijn betrokken en evenmin is gebleken op welke feiten en omstandigheden het oordeel omtrent culpa in causa steunt.

Beoordeling Hoge Raad

In zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. (...)

Er is geen ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.”

Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de aangever in verband met een drugsdeal bij de verdachte en diens mededaders in een auto zat en dat de aangever op dat moment een groot geldbedrag bij zich had. Toen de auto eenmaal reed, kreeg de aangever het bevel zijn geld te geven, waarop de aangever een alarmpistool richtte op de bestuurder van de auto. Vervolgens pakten de verdachte en zijn mededaders elk een mes en hebben zij meermalen ingestoken op de aangever, die op dat moment probeerde de rijdende auto te verlaten.

Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat hij niet handelde ter verdediging tegen een ogenblikkelijke ‘wederrechtelijke’ aanranding. Aan dat oordeel heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat in de hiervoor weergegeven situatie de aangever zelf uit noodweer handelde toen hij het alarmpistool op de bestuurder van de auto richtte en dat derhalve sprake is van een situatie dat “de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding”. Deze oordelen geven, ook in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat sprake was van, kort gezegd, een door de verdachte en zijn mededaders te plegen ‘ripdeal’. Die oordelen dragen de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig, zodat hetgeen het hof voor het overige daarover heeft overwogen en de daartegen gerichte klachten buiten bespreking kunnen blijven. Het middel faalt in zoverre.

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^