HR: Geen zelfstandige beslissing toezichthouder over uitoefening verschoningsrecht aan toezicht onderworpen arts

Hoge Raad 12 februari 2013, nr. S 11/03167 B Essentie

Toezichthouder kan niet zelfstandig beslissen over uitoefening verschoningsrecht van aan toezicht onderworpen arts. Behandeling klaagschrift laat onderzoek schending non-incriminatie-beginsel niet toe.

Feiten

Klager, gynaecoloog, was medisch directeur van de in Den Haag gevestigde  kliniek. In deze kliniek werden borstvergrotingen uitgevoerd. Naar aanleiding van klachten van onder meer de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie, bracht de IGZ op 25 juni 2009 een onaangekondigd inspectiebezoek aan de kliniek. Dit leidde tot een bevel tot sluiting van de kliniek voor zeven dagen met mogelijkheid van verlenging.

Na machtiging van de RC heeft de Officier van Justitie op 16 februari 2010 op grond van art. 126nf Sv bij de IGZ de verstrekking gevorderd van de jegens de kliniek en klager ingediende tuchtklacht d.d. 20 oktober 2009 en van alle bijlagen bij die klacht.

Op 15 maart 2010 heeft de IGZ stukken aan het onderzoeksteam verstrekt:

  • een verslag van een gesprek van klager over patiënt B;
  • meldingen van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie aan de IGZ;
  • verslag van een inspectiebezoek aan de kliniek;
  • patiëntdossiers van klager;
  • verslagen van een of meer andere gesprekken tussen klager en de inspecteur.

Het onderhavige klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van het IGZ-dossier en kennisneming van de daarin vervatte gegevens. Klager vordert met een beroep op zijn verschoningsrecht als arts het beslag op te heffen met last tot teruggave aan de IGZ en ieder gebruik en iedere kennisname van de inhoud van het IGZ-dossier te verbieden. De Rechtbank heeft op dit klaagschrift beslist: klager is niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de last tot teruggave aan de IGZ en het klaagschrift, dat zich richt tegen kennisname van en toevoeging aan het strafdossier door de officier van justitie van het door de IGZ aan de officier van justitie afgegeven dossier met betrekking tot de jegens klager ingediende tuchtklacht, is voor het overige ongegrond verklaard.

Centraal in de onderhavige procedure staat de vraag of en in hoeverre op de ambtenaren van de IGZ ter zake van bij de uitvoering van de taak van toezichthouder verworven gegevens een geheimhoudingsplicht rust en in hoeverre zij een daarmee corresponderend, al dan niet van een verschoningsgerechtigde afgeleid verschoningsrecht hebben.

Tweede middel

Het middel komt op tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat onder meer de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier onrechtmatig zijn.

Het middel beoogt onder meer te klagen over het oordeel van de Rechtbank dat de IGZ zonder de klager te raadplegen kon beslissen dat geen beroep wordt gedaan op het verschoningsrecht dat zij aan de klager ontleent.

De Rechtbank heeft vastgesteld dat de IGZ zelfstandig heeft beoordeeld of het gevorderde dossier aan het Openbaar Ministerie kon worden verstrekt en daartoe is overgegaan met beperking van de bijbehorende medische dossiers tot de dossiers van de 32 patiënten die hiervoor hun toestemming hadden gegeven. Aldus heeft de IGZ, naar het oordeel van de Rechtbank, ervoor gekozen geen beroep te doen op het haar toekomende afgeleide verschoningsrecht.

Het oordeel van de Rechtbank dat de IGZ een afgeleid verschoningsrecht heeft op stukken die medische informatie bevatten van patiënten van de klager, is juist. De aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning brengt evenwel mee dat het oordeel omtrent de vraag of gegevens die behoren tot medische dossiers object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid (vgl. HR 29 maart 1994, LJN ZC9693, NJ 1994/552).

Dit heeft de Rechtbank miskend. Het middel klaagt hierover terecht.

Het middel klaagt voorts over het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken tussen de klager en de inspecteur niet behoren tot de stukken die medische informatie van patiënten van de klager bevatten en derhalve niet onder het aan de klager ontleende verschoningsrecht vallen.

Ook deze klacht is gegrond. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat deze verslagen geen stukken zijn die medische informatie bevatten van patiënten van de klager ten aanzien waarvan op de klager een geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht rust, zodat die stukken niet onder het afgeleide verschoningsrecht van de IGZ vallen.

Voor zover het middel ook de klacht bevat dat een aan de IGZ gedane melding van de Nederlandse Vereniging van Plastische Chirurgen onder het aan de klager ontleende verschoningsrecht valt, faalt het. De klager kan geen beroep doen op een mogelijk aan andere medische beroepsbeoefenaren of instanties toekomend verschoningsrecht.

Met het oog op de nieuwe behandeling van het klaagschrift na vernietiging en verwijzing merkt de Hoge Raad op dat het, indien en voor zover de klager zich ten aanzien van (de inhoud van) inbeslaggenomen stukken op zijn verschoningsrecht beroept, aan de rechter is om te beoordelen of zich het in HR 5 juli 2011, LJN BP6141, NJ 2011/416 bedoelde zeer uitzonderlijke geval voordoet waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde in die hoedanigheid is toevertrouwd, moet prevaleren boven het verschoningsrecht.

Derde middel

Het middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming van stukken waarin door de klager verstrekte gegevens zijn vastgelegd niet in strijd is met het zogenoemde nemo tenetur-beginsel.

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).

Hieruit volgt dat het onderzoek in raadkamer zich wel kan uitstrekken tot vragen met betrekking tot de rechtmatigheid van het beslag zelf, waarmee wordt gedoeld op de formaliteiten waaraan een inbeslagneming moet voldoen, doch niet tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen.

De vragen met betrekking tot het nemo tenetur-beginsel houden verband met de vraag of de verdachte gehouden was de verzochte gegevens aan de IGZ te verstrekken en daarmee met de vraag of die gegevens tot bewijs kunnen strekken. Met de al dan niet rechtmatigheid van de inbeslagneming zelve, hebben die vragen niet van doen.

Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het middel niet tot cassatie kan leiden en de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen bij zijn beslissing op een dergelijk verweer het hiervoor overwogene in acht zal moeten nemen.

Conclusie

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^