Gevolgen overschrijding redelijke termijn in eerste cassatieprocedure
/Hoge Raad 6 november 2012, LJN BX8507 Verdachte is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - bij arrest van 4 januari 2011 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren voor het medeplegen van moord.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatieprocedure geen nadere gevolgen behoeven te worden verbonden.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Na het instellen van beroep in cassatie op 2 juli 2009 is het dossier op 4 februari 2010 ingezonden naar de Hoge Raad der Nederlanden. Deze heeft op 4 januari 2011 arrest gewezen en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof, waarop onderhavige beslissing wordt gegeven. Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het instellen van beroep in cassatie door de verdachte (2 juli 2009) en de verzending van het dossier naar de Hoge Raad der Nederlanden (4 februari 2010), te weten meer dan zes maanden, zodanig dat in deze fase van het geding de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden. Het hof stelt deze overschrijding van de redelijke termijn vast, maar verbindt daaraan, gelet op de (relatief) beperkte mate van overschrijding en de voortvarende behandeling van de zaak nadien, geen verdere gevolgen."
Beoordeling Hoge Raad
Vooropgesteld moet worden dat het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7). Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de (relatief) beperkte overschrijding van de redelijke termijn tijdens de eerste cassatieprocedure en de voortvarende behandeling van de zaak na terugwijzing door de Hoge Raad, geen verdere gevolgen behoeven te worden verbonden aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
Het middel klaagt voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
Deze klacht is gegrond. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige cassatiefase is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren.
Lees hier de volledige uitspraak.