Geen schending artikel 6 EVRM wegens niet kunnen horen verbalisanten als getuigen

Rechtbank Noord-Holland 19 december 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:10876

Vanaf begin december 2016 tot en met 2 april 2017 zijn er meerdere treinbranden geweest in verschillende in bedrijf zijnde reizigerstreinen, waarbij ten tijde van de brand reizigers en personeel in de trein aanwezig waren. Deze treinbranden vonden alle plaats in de toiletruimte van de trein. Een aantal branden heeft grote schade aan de treinstellen tot gevolg gehad. Naar aanleiding van deze treinbranden hebben de Nederlandse Spoorwegen de tot haar beschikking staande gegevens over reisbewegingen laten onderzoeken en analyseren door het bedrijf Price Waterhouse Cooper (PWC). Uit dit onderzoek bleek dat een OV-chipkaart met chipnummer chipkaartnummer 1 bij tenminste acht treinbranden in- en/of uitgecheckt was dan wel gecontroleerd was in de trein op een locatie en tijdstip die in verband konden worden gebracht met een treinbrand. Uit de gevorderde persoonsgegevens behorende bij deze OV-chipkaart bleek dat deze op naam stond van verdachte. Daarnaast is een onderzoek ingesteld naar de van de NS gevorderde beschikbare camerabeelden, en is verdachte geobserveerd.

Zowel verdachte als de verdediging zijn van mening dat verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken.

Verdachte heeft ter terechtzitting een uitgebreide, op schrift gestelde en aan de rechtbank overgelegde, verklaring afgelegd waaruit zou blijken dat hij niet bij de branden betrokken is geweest, hetzij omdat hij niet in de toiletruimte is geweest, hetzij omdat hij in een andere trein of een ander treinstel heeft gezeten.

Ten aanzien van feit 1, de brand op 2 april 2017, heeft verdachte nog aangevoerd dat verbalisanten verbalisant, verbalisant en verbalisant vanwege de drukte in de trein hem niet onafgebroken hebben kunnen zien. Bovendien zou uit hun verklaringen in combinatie met een door verdachte overgelegde plattegrond van de trein zijn af te leiden dat verdachte is ingestapt op een balkon waar geen toilet aanwezig was. Hun waarnemingen zijn derhalve onjuist, aldus verdachte.

Meer in het bijzonder heeft verdachte verklaard dat hij op 14 december 2016 (feit 2) niet met de sprinter naar Amsterdam Sloterdijk is gereisd, maar met de dubbeldekker die iets eerder vanaf Amsterdam Centraal Station vertrok. Hij is op Amsterdam Sloterdijk uitgestapt en later op dit station in de sprinter naar Hoorn gestapt, waarna hij korte tijd later de trein uit moest omdat deze in brand stond. Verdachte heeft voorts gesteld dat uit een uitdraai van zijn OV-reishistorie declaratie blijkt dat zijn in- en uitchecktijden niet overeenkomen met de in- en uitchecktijden zoals door de NS zijn aangeleverd.

Ten aanzien van de treinbrand van 6 januari 2017 (feit 3) heeft verdachte aangevoerd dat hij in Zaandam niet met getuige 1 in de intercity richting Maastricht is gestapt, maar een eerdere sprinter heeft genomen naar Amsterdam Sloterdijk. Dit zou worden gestaafd door de uitchecktijd op Sloterdijk.

Ten aanzien van de treinbrand van 16 februari 2017(feit 4) heeft verdachte verklaard dat hij in deze trein zat, maar dat hij in een treinstel was ingestapt waarin geen wc was. Bovendien is hij op station Overveen uitgestapt en is de treinbrand in zijn visie ontstaan op station Zandvoort aan Zee.

Met betrekking tot de treinbrand van 24 februari 2017 (feit 5) heeft verdachte aangevoerd dat hij weliswaar in de trein van Den Haag Centraal naar Den Haag Holland Spoor heeft gezeten, maar de brand niet heeft veroorzaakt, omdat hij al een brandlucht rook bij zijn aankomst op het station Den Haag Centraal.

De verdediging heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken aangevoerd dat verdachte zelf steeds, en ter zitting uitgebreid gemotiveerd, heeft ontkend de branden te hebben gesticht en dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De verdediging heeft daarnaast, met name ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, gesteld dat sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) indien de rechtbank de verklaringen van verbalisanten verbalisant, verbalisant en verbalisant gebruikt voor het bewijs, nu de verdediging geen gebruik heeft kunnen maken van het recht deze te horen als getuigen. De verdediging beroept zich hierbij op twee uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, te weten de zaak Al-Khawaja & Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk en de zaak Schatschaschwili v. Germany.

Oordeel van de rechtbank

Het beroep op schending van artikel 6 EVRM

De verdediging heeft gesteld dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM indien de rechtbank de verklaringen van de verbalisanten verbalisant, verbalisant en verbalisant gebruikt voor het bewijs, nu de verdediging geen gebruik heeft kunnen maken van het recht deze te horen als getuigen.

De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.

De rechtbank heeft ter terechtzitting van 5 oktober 2017 het verzoek van de raadslieden om (onder meer) de verbalisanten verbalisant, verbalisant en verbalisant als getuigen te (doen) horen gemotiveerd afgewezen, in die zin dat de rechtbank als volgt heeft overwogen. (citaat) Uit de opmerking van de verdediging over de drukte in de trein leidt de rechtbank af dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verbalisanten met betrekking tot hun waarnemingen –in het bijzonder dat zij zicht op verdachte hebben gehad- wil toetsen. Volgens de verdediging zijn er vele vragen en onduidelijkheden. De rechtbank stelt voorop dat de verdediging hiermee niet heeft voldaan aan haar motiveringsplicht, met name heeft de verdediging met geen woord aangegeven op grond waarvan aan de verklaringen van de verbalisanten dat zij zicht hebben gehad op verdachte moet worden getwijfeld. De enkele omstandigheid dat het druk was in de trein is onvoldoende om die betrouwbaarheid in twijfel te trekken. De rechtbank is voorts van oordeel dat de processen-verbaal niet tegenstrijdig aan elkaar en niet onduidelijk zijn. De stelling van de verdediging dat de verbalisanten anders verklaren over waar verdachte zou zijn ingestapt mist feitelijke grondslag.

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verklaringen van verbalisant, verbalisant en verbalisant kunnen bijdragen aan het bewijs.

De rechtbank overweegt voorts als volgt. In de uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili v. Duitsland wordt overwogen dat onder “sole evidence” moet worden verstaan het enige bewijs tegen de verdachte. “Decisive evidence” moet worden geïnterpreteerd als bewijs van zodanige importantie dat de bewezenverklaring uitsluitend hierop steunt.

Uit de stukken blijkt dat hiervan in onderhavige strafzaak geen sprake is. Aan de observatie van verdachte op 2 april 2017 hebben drie opsporingsambtenaren deelgenomen, die van hun bevindingen afzonderlijk proces-verbaal hebben opgemaakt. Bovendien vinden hun verklaringen steun in de overige bewijsmiddelen (camerabeelden, herkenning van verdachte, historische gegevens van zijn telefoon en bevindingen met betrekking tot de OV-chipkaarten die aan verdachte toebehoren, verklaring getuige 1 en de processen-verbaal van bevindingen Modus Operandi).

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^