Eisen voor doen van afstand van recht op rechtsbijstand door niet-aangehouden, kwetsbare verdachten bij (eerste) politieverhoor

Hoge Raad 9 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:556

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden wegens poging tot zware mishandeling en opzettelijke brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.t aftrek van voorarrest.

Middel

Dit middel houdt in dat hof voor de bewezen verklaarde poging tot zware mishandeling de verklaring van de verdachte niet als bewijsmiddel had mogen gebruiken omdat zij als kwetsbare verdachte is verhoord zonder dat zij voorafgaand aan of tijdens dat verhoor rechtsbijstand had. Voordat de verdachte werd gehoord was al duidelijk dat de verdachte al 26 jaar in een GGZ-instelling verbleef, waar zij werd behandeld voor schizofrenie en paranoia. Dit heeft zij bovendien tijdens het verhoor nog eens herhaald. In ieder geval op dat laatste moment had het verhoor moeten worden gestopt en de verdachte van rechtsbijstand moeten worden voorzien, aldus het middel.

Beoordeling Hoge Raad

Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:

“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de bekennende verklaring van verdachte bij de politie heeft gebruikt, nu zij geen verhoorbijstand, noch consultatie door een raadsman heeft gehad, zulks terwijl het een kwetsbare verdachte betreft.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

De verdachte is voorafgaand aan haar verhoor gewezen op haar recht op verhoorbijstand. Zij heeft daarna uitdrukkelijk aangegeven dat zij hiervan geen gebruik wilde maken, omdat zij dat niet nodig vond. Uit de in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegde Pro Justitia-rapportage d.d. 1 december 2021 betreffende verdachte (met betrekking tot de verdenking in een andere zaak), opgemaakt door psychiater [betrokkene 4] , komt naar voren dat verdachte beschikt over een (ten minste) gemiddelde intelligentie en dat er bij haar geen sprake is van een verstandelijke beperking. Naar het oordeel van het hof heeft zij de vragen dan ook goed kunnen begrijpen.

De psychiater rapporteert dat verdachte lijdt aan een autismespectrumstoornis en een persoonlijkheidsstoornis, op basis waarvan zij mogelijk als een kwetsbaar persoon heeft te gelden. Uit het dossier is echter niet gebleken dat zij de strekking van de aan haar gestelde vragen niet heeft begrepen. Het hof betrekt daarbij dat zij consistent heeft verklaard en dat de inhoud van haar verklaring ook in overeenstemming is met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen.

Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de verklaring van verdachte wel voor het bewijs kan worden gebezigd en verwerpt dit verweer.”

De strafmotivering van het hof houdt onder meer in:

“Uit de Pro Justitia-rapportage d.d. 14 januari 2021 van psychiater [betrokkene 4] in samenwerking met [betrokkene 5] volgt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten een autismespectrumstoornis en tevens een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens te beschrijven als een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten (in oktober 2018 en in oktober 2020) waren genoemde stoornissen aanwezig. De stoornissen beïnvloedden de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. (...)

Het hof maakt deze bevindingen uit de Pro Justitia-rapportage d.d. 14 januari 2021 tot de zijne.

In hoger beroep is door de advocaat-generaal een recent door psychiater [betrokkene 4] opgemaakte Pro Justitia-rapportage d.d. 1 december 2021 aan het dossier toegevoegd. Die rapportage is opgemaakt in een nog niet inhoudelijk behandelde strafzaak jegens de verdachte betreffende de verdenking van een drietal in 2021 gepleegde brandstichtingen. In dat rapport wordt onder meer geschreven: “Het is naar mijn mening overduidelijk dat betrokkene moet worden behandeld en begeleid binnen een intramurale voorziening. Betrokkene verblijft al 28 jaren, met korte onderbrekingen, in verschillende intramurale voorzieningen van de GGz en zij is beslist niet in staat om het buiten zo’n intramurale voorziening te redden.”

Juridisch kader

Artikel 6 lid 3, aanhef en onder c, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden luidt in de Nederlandse vertaling:

“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.”

Het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft in zijn uitspraak van 12 mei 2017, nr. 21980/04 (Simeonovi/Bulgarije) met betrekking tot de mogelijkheid van een verdachte om afstand te doen van het recht op rechtsbijstand het volgende overwogen:

“The Court reiterates that neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial. That also applies to the right to legal assistance (see, among other authorities, Dvorski, cited above, §§ 100 and 101, and Sakhnovskiy v. Russia [GC], no. 21272/03, § 90, 2 November 2010). However, if it is to be effective for Convention purposes, such a waiver must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance. Such a waiver need not be explicit, but it must be voluntary and constitute a knowing and intelligent relinquishment of a right (see Pishchalnikov v. Russia, no. 7025/04, § 77, 24 September 2009, and paragraph 119 below). Before an accused can be said to have implicitly, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be (Pishchalnikov, cited above, § 77 in fine). Moreover, the waiver must not run counter to any important public interest (see Håkansson and Sturesson v. Sweden, 21 February 1990, § 66, Series A no. 171-A, and Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 86, ECHR 2006 II).”

Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU 2013, L 294/1; hierna: de Richtlijn) luidt, voor zover van belang voor de beoordeling van het cassatiemiddel.

Artikel 3 lid 1:

“De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.”

Artikel 9 lid 1:

“Onverminderd de bij het nationale recht voorgeschreven aanwezigheid of bijstand van een advocaat, zorgen de lidstaten ervoor dat, met betrekking tot afstand van een in de artikelen 3 (...) bedoeld recht:

a) de verdachte of beklaagde mondeling of schriftelijk duidelijke en toereikende informatie in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen is gegeven over de inhoud van het betrokken recht en over de mogelijke gevolgen van het afstand doen daarvan, en

b) deze vrijwillig en ondubbelzinnig geschiedt.”

Artikel 13:

“De lidstaten zorgen ervoor dat bij de toepassing van deze richtlijn rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten en kwetsbare beklaagden.”

De preambule van de Richtlijn houdt onder meer in:

“(39) De verdachten of beklaagden moeten de mogelijkheid hebben om afstand te doen van een uit hoofde van deze richtlijn verleend recht, op voorwaarde dat hun informatie is gegeven om met kennis van zaken te oordelen over de inhoud van het betrokken recht en de mogelijke gevolgen van een afstand van dat recht. Bij het verstrekken van dergelijke informatie dient rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de betrokken verdachten of beklaagden zich bevinden, zoals hun leeftijd en hun mentale en fysieke gesteldheid. (...)

(51) De zorgplicht ten aanzien van verdachten of beklaagden die in een mogelijk zwakke positie verkeren, ligt ten grondslag aan een eerlijke rechtsbedeling. Het openbaar ministerie, de rechtshandhavingsautoriteiten en de rechterlijke instanties moeten daarom de daadwerkelijke uitoefening door dergelijke verdachten of beklaagden van de rechten waarin deze richtlijn voorziet, bevorderen, bijvoorbeeld door rekening te houden met mogelijke kwetsbaarheid die hun vermogen aantast om het recht op toegang tot een advocaat en het recht een derde vanaf hun vrijheidsbeneming op de hoogte te laten brengen, uit te oefenen, en door passende maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat die rechten gewaarborgd worden. (...)

(53) De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de bepalingen van deze richtlijn die met door het EVRM gewaarborgde rechten overeenkomen, worden toegepast in overeenstemming met de bepalingen van het EVRM, zoals deze zijn ontwikkeld in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.”

De Richtlijn is geïmplementeerd met de Wet van 17 november 2016, houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294), Stb. 2016, 475. Deze wet is op 1 maart 2017 in werking getreden. De relevante wettelijke bepalingen luiden sinds 1 maart 2017 als volgt.

Artikel 27c leden 1, 2 en 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):

“1. Aan de verdachte wordt bij zijn staandehouding of aanhouding medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Buiten gevallen van staandehouding of aanhouding wordt de verdachte deze mededeling uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor gedaan.

2. Aan de verdachte die niet is aangehouden, wordt voorafgaand aan zijn eerste verhoor, onverminderd artikel 29, tweede lid , mededeling gedaan van het recht op rechtsbijstand, bedoeld in artikel 28, eerste lid, en, indien van toepassing, het recht op vertolking en vertaling, bedoeld in artikel 27, vierde lid.

3. Aan de aangehouden verdachte wordt onverwijld na zijn aanhouding en in ieder geval voorafgaand aan zijn eerste verhoor schriftelijk mededeling gedaan van:

a. het recht om de in het eerste lid bedoelde informatie te ontvangen;

b. de in het tweede lid bedoelde rechten; (...)”

Artikel 28 lid 1 Sv:

“De verdachte heeft het recht om zich, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek, te doen bijstaan door een raadsman.”

Artikel 28a Sv:

“1. De verdachte kan vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doen van het recht op rechtsbijstand, bedoeld in artikel 28, eerste lid, tenzij in dit wetboek anders is bepaald.

2. Wanneer de rechter of opsporingsambtenaar blijkt dat de verdachte de in het eerste lid bedoelde afstand van recht wil doen, licht deze hem in over de gevolgen daarvan en deelt deze hem mee dat hij van zijn beslissing kan terugkomen. Hiervan wordt proces-verbaal opgemaakt.”

Artikel 28b lid 1 Sv:

“Indien een kwetsbare verdachte of een verdachte van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, is aangehouden, stelt de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand onverwijld van zijn aanhouding in kennis, opdat het bestuur een raadsman aanwijst. Deze kennisgeving kan achterwege blijven indien de verdachte een raadsman heeft gekozen en deze of een vervangende raadsman tijdig beschikbaar zal zijn.”

Artikel 28c Sv:

“1. De aangehouden verdachte voor wie ingevolge artikel 28b een raadsman beschikbaar is, wordt de gelegenheid verschaft om voorafgaand aan het eerste verhoor gedurende een termijn van ten hoogste een half uur met hem een onderhoud te hebben. De hulpofficier van justitie kan deze termijn, indien deze ontoereikend blijkt, op verzoek van de verdachte of zijn raadsman met ten hoogste een half uur verlengen, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet. Het onderhoud kan ook door middel van telecommunicatie plaatsvinden.

2. De verdachte, bedoeld in artikel 28b, eerste lid, kan slechts afstand doen van het in het eerste lid bedoelde onderhoud, nadat hij door een raadsman over de gevolgen daarvan is ingelicht.”

Artikel 28d lid 1 Sv:

“Op verzoek van de aangehouden verdachte en de verdachte die is uitgenodigd om op een plaats van verhoor te verschijnen om te worden verhoord, kan de raadsman het verhoor bijwonen en daaraan deelnemen. Het verzoek wordt gericht aan de verhorende ambtenaar of de hulpofficier van justitie. De verhorende ambtenaar kan een verzoek van de verdachte of diens raadsman tot onderbreking van het verhoor voor onderling overleg afwijzen, indien door het voldoen aan herhaalde verzoeken de orde of de voortgang van het verhoor zou worden verstoord.”

Artikel 28e lid 1 Sv:

“De hulpofficier van justitie kan beslissen dat:

a. de aangehouden verdachte, zonder dat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn in artikel 28, eerste lid, bedoelde recht uit te oefenen, terstond na zijn aanhouding ter plaatse wordt verhoord,

b. met het in artikel 28d, eerste lid, bedoelde verhoor wordt begonnen zonder dat een raadsman beschikbaar is,

c. met het in artikel 28d, eerste lid, bedoelde verhoor wordt begonnen of dit verhoor wordt voortgezet zonder dat de aangehouden verdachte gelegenheid wordt geboden voor het in artikel 28c, eerste lid, bedoelde onderhoud, of

d. de raadsman niet tot het in artikel 28d, eerste lid, bedoelde verhoor wordt toegelaten.”

Artikel 43 lid 1 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb):

“In de gevallen waarin krachtens een wettelijk voorschrift in het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering voor een verdachte, veroordeelde of gewezen verdachte een raadsman door het bestuur wordt aangewezen of op last van de rechter door het bestuur wordt toegevoegd, is deze bijstand kosteloos, onverminderd het derde lid. De eerste volzin is niet van toepassing op de bijstand die door een aangewezen raadsman wordt verleend tijdens het in artikel 28d van het Wetboek van Strafvordering bedoelde verhoor van een verdachte van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten.”

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onder 2.5.1 genoemde wet van 17 november 2016 houdt onder meer het volgende in:

“Omdat over de rechtsbijstand bij de voorgeleiding snel een beslissing moet worden genomen, is het niet mogelijk (en ook niet vereist) dat in dit vroege stadium van de strafprocedure de kwetsbaarheid van de verdachte aan de hand van rapportages wordt vastgesteld, en/of met toepassing van artikel 509a Sv. Het gaat in dit stadium dus om de kennelijke kwetsbaarheid van de verdachte. In gevallen waarin twijfel bestaat over de kwetsbaarheid van de verdachte, dient dus steeds een raadsman wordt opgeroepen. Zo zal de hulpofficier, wanneer hij de indruk heeft te maken te hebben met een (al dan niet jongvolwassen) verdachte met een lichte verstandelijke beperking, een raadsman oproepen.” (Kamerstukken II 2014/15, 34157, nr. 3, p. 66)

Het oordeel van de Hoge Raad

Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde welke eisen gelden voor het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand, als een niet-aangehouden verdachte die moet worden aangemerkt als een kwetsbare verdachte, bij het (eerste) politieverhoor kenbaar maakt geen gebruik te willen maken van het recht op rechtsbijstand.

Artikel 6 lid 3, onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Op grond van artikel 28 Sv is de verdachte bevoegd zich te doen bijstaan door een gekozen of aangewezen raadsman.

De verdachte kan afstand doen van het recht op rechtsbijstand. In die mogelijkheid is voorzien in artikel 28a lid 1 Sv, dat een omzetting is van artikel 9 lid 1 Richtlijn. Deze afstand moet vrijwillig en ondubbelzinnig worden gedaan door de verdachte. Waar het gaat om het doen van afstand in verband met het (eerste) politieverhoor, is van belang dat de verdachte ermee bekend is dat hij recht heeft op rechtsbijstand, dat hij wordt ingelicht over de gevolgen van het doen van afstand en dat hem wordt medegedeeld dat hij van zijn beslissing kan terugkomen. De voorschriften van artikel 27c en 28a lid 2 Sv waarborgen dat de verdachte alle hiervoor relevante informatie wordt verstrekt.

Als zich feiten en omstandigheden voordoen die met zich brengen dat de verdachte niet in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen over het doen van afstand, is van vrijwillige afstand geen sprake.

Waar het gaat om het (eerste) politieverhoor van een aangehouden verdachte, geeft het Wetboek van Strafvordering voor een aantal gevallen aanvullende regels over de aanwijzing van een raadsman en het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand. Dat is onder meer het geval als de aangehouden verdachte vanwege bijvoorbeeld een psychische stoornis of verstandelijke beperking een kwetsbare verdachte betreft, zoals bedoeld in artikel 28b lid 1 Sv. Op grond van artikel 28b lid 1 Sv moet dan een raadsman worden aangewezen. De rechtsbijstand van deze raadsman is op grond van artikel 43 lid 1 Wrb voor de verdachte kosteloos. Verder kan de kwetsbare verdachte in zo’n geval op grond van artikel 28c lid 2 Sv alleen afstand doen van het recht op bijstand door een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor nadat hij door een raadsman over de gevolgen van die afstand is ingelicht.

In het geval dat een verdachte die niet is aangehouden, door de politie wordt verhoord, voorziet het Wetboek van Strafvordering niet in vergelijkbare bepalingen over de aanwijzing van een raadsman ten behoeve van een kwetsbare verdachte en het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand door een kwetsbare verdachte. Door de minister voor Rechtsbescherming en de minister van Justitie en Veiligheid is het voornemen geuit de rechtspositie van niet-aangehouden kwetsbare verdachten te versterken (Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 4, p. 60). Met het oog daarop is op 23 januari 2024 een ontwerpwetsvoorstel voor een Wet versterking rechtsbijstand in het strafproces gepubliceerd, waarin onder meer nadere regels zijn opgenomen over rechtsbijstand van niet-aangehouden kwetsbare verdachten bij het (eerste) politieverhoor. Beoogd wordt hiermee invulling te geven aan de zorgplicht voor de bescherming van kwetsbare verdachten die voortvloeit uit Richtlijn 2013/48/EU (zie artikel 13 Richtlijn en preambule onder 51).

De omstandigheid dat het Wetboek van Strafvordering (vooralsnog) niet voorziet in specifieke, op het (eerste) politieverhoor van een niet-aangehouden kwetsbare verdachte toegesneden bepalingen, doet er niet aan af dat het voor de beantwoording van de vraag of zo’n verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van het recht op rechtsbijstand in verband met het (eerste) politieverhoor, van belang kan zijn of de verdachte voorafgaand aan dat verhoor bijstand heeft gehad van een raadsman dan wel door een raadsman is voorgelicht over de gevolgen van het doen van afstand. Als daarvan geen sprake is geweest, moet de rechter zich er anderszins van vergewissen dat de verdachte – gegeven de concrete beperkingen die samenhangen met de kwetsbaarheid van de verdachte – redelijkerwijs in staat is geweest te oordelen over de mogelijke gevolgen van een afstand van het recht op rechtsbijstand en dus in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen over het doen van afstand.

Als de rechter vaststelt dat de verdachte weliswaar tijdens het opsporingsonderzoek te kennen heeft gegeven afstand te doen van het recht op rechtsbijstand voorafgaand of tijdens een verhoor, maar die afstand niet rechtsgeldig is omdat de verdachte als gevolg van de met zijn kwetsbaarheid samenhangende concrete beperkingen niet in staat was zijn wil te bepalen, is in beginsel sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Als daarover verweer wordt gevoerd, moet dat vormverzuim in de regel leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen die de verdachte zonder rechtsbijstand heeft afgelegd tijdens het (eerste) politieverhoor. Dat rechtsgevolg hoeft echter niet noodzakelijkerwijs aan het vormverzuim te worden verbonden als bewijsuitsluiting niet nodig is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven, waaronder in het bijzonder de arresten van 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk) en 9 november 2018, nr. 71409/10 (Beuze/België).

Het hof heeft het verweer verworpen dat de als kwetsbaar aan te merken verdachte ten onrechte voorafgaand en tijdens het politieverhoor geen rechtsbijstand heeft gehad. Het hof heeft in dat verband kennelijk geoordeeld dat de verdachte niet als kwetsbare verdachte hoeft te worden aangemerkt en dat zij in dat licht bezien rechtsgeldig afstand heeft gedaan van het recht op rechtsbijstand. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en/of persoonlijkheidsstoornis, maar heeft er geen blijk van gegeven te hebben onderzocht of, gelet op die stoornis of stoornissen, de verdachte redelijkerwijs in staat is geweest te oordelen over de mogelijke gevolgen van het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand. Gelet daarop kunnen de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden – kort gezegd – over het vermogen van de verdachte om vragen te begrijpen en over de betrouwbaarheid van haar verklaringen, het oordeel van het hof niet dragen.

Het cassatiemiddel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^