Conclusie AG over afwijzing verzoek horen getuigen & ondervragingsrecht

Parket bij de Hoge Raad 14 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:501

De verdachte is veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf wegens gewoontewitwassen.

Achtergrond

Betrokkene 1 en 2 hebben een firma (winkel) die onder meer goud, zilver en munten in- en verkoopt. Vaste klant is de verdachte, die daar van 5 januari 2011 tot 3 maart 2013 wel tweemaal in de week voornamelijk “sloopgoud”(en soms zilver en/of munten) verkoopt. De verdachte – “Dit is verdachte ”, zegt betrokkene 1 als hem een foto wordt voorgehouden (bewijsmiddel 2) – is (dus) een bekende voor betrokkene 1. Het gaat om in totaal 79 transacties en er zijn ruim 80 “inkoopverklaringen” overgelegd.

Op die verklaringen staat telkens als inkoper vermeld de A, en als naam van de verkoper verdachte, verdachte of verdachte. De legitimatie houdt vrijwel steeds het nummer 1 of nummer 2 in. De omschrijving van de artikelen laat zien dat het vrijwel steeds sloopgoud betreft. Bij de handtekening van de verkoper staat telkens als ondertekening: verdachte. Uit de inkoopverklaringen blijkt dat de verdachte over de periode van 5 januari 2011 tot en met 28 mei 2013 voor het ingeleverde “sloopgoud”(inclusief enig zilver en wat munten) in totaal ruim € 100.000 heeft ontvangen. Betrokkene 1 verklaart dat hij bij de verdachte handelt zoals hij dat doet als een bekende binnenkomt.

De verdachte heeft bijna nooit een legitimatie bij zich. Als een klant geen legitimatie bij zich heeft en betrokkene 1 weet zeker wie er voor hem staat, loopt hij even naar achter en zoekt hij het legitimatienummer op dat eerder aan hem is getoond (bewijsmiddelen 1 en 2). De verdachte, met deze gegevens geconfronteerd, erkent dat zij gemiddeld twee keer per week bij ‘A’ kwam en daar sieraden (goud) verkocht en dat het om € 60.000 zou kunnen gaan, en verklaart voorts dat zij op papier geen werk heeft, haar netto inkomen per week € 450 is en zij daar alles van betaalt (bewijsmiddelen 6 t/m 8).

Middel

Het eerste middel klaagt dat het hof het verzoek van de verdediging tot het horen van drie getuigen ontoereikend gemotiveerd en/of met miskenning van het ondervragingsrecht heeft afgewezen.

Conclusie AG

Het in het middel bedoelde verzoek is door de verdediging gedaan bij appelschriftuur van 29 maart 2016, en ook bij brief van 26 juli 2017 aan de voorzitter van de strafkamer van het hof.

Deze stukken houden het volgende in:

Appelschriftuur van 29 maart 2016:

“3. Appellante is van mening dat zij onterecht is veroordeeld. Bovendien meent appellante dat de opgelegde straf niet in verhouding met de strafbare feiten is.

4. Om haar standpunt nader te onderbouwen verzoekt appellante om de volgende getuigen te horen:

a) betrokkene 1, geboren geboortedatum 1971, woonplaats kiezende te (postcode) woonplaats aan de a-straat 1 (zie p. 9779);

b) betrokkene 2, geboren geboortedatum 1969, woonplaats kiezende te (postcode) woonplaats aan de a-straat 1 (zie p. 9802);

c) betrokkene 3, geboren geboortedatum 1959 te geboorteplaats, nadere verblijfsgegevens volgen;

Toelichting

5. Appellante wil getuige a en b bevragen over de manier waarop de registratie plaatsvond van klanten die sieraden kwamen inleveren. Meer specifiek wil de verdediging hen vragen stellen over het aantal ingeleverde sieraden door appellante, de wijze waarop dat ging, hoe zij zich identificeerde en voorts welke specifieke sieraden (soort, hoeveelheid, kwaliteit, afkomst) zij zou hebben ingeleverd. De rechtbank heeft de verklaringen van beide getuigen gebruikt in de bewezenverklaring. De verdediging wil beide getuigen hierover nadere vragen stellen en merkt daarbij op dat voornoemde getuigen niet eerder door de verdediging zijn gehoord.”

Brief van 26 juli 2017:

“De verdediging zal het verzoek om de volgende getuigen te horen, herhalen:

a) betrokkene 1, geboren geboortedatum 1971, woonplaats kiezende te (postcode) woonplaats aan de a-straat 1 (zie p. 9779);

b) betrokkene 2, geboren geboortedatum 1969, woonplaats kiezende te (postcode) woonplaats aan de a-straat 1 (zie p. 9802);

c) betrokkene 3, geboren geboortedatum 1959 te geboorteplaats, nadere verblijfsgegevens volgen;

Wat betreft de motivering verwijst de verdediging in eerste instantie naar hetgeen in de appelschriftuur is aangevoerd. De verdediging meent dat het horen van deze getuigen van onmiskenbaar belang is voor enig te nemen beslissing in deze procedure.

De rechtbank heeft het vermoeden van witwassen gebaseerd op de verklaringen en inkoopverklaringen van de betrokkene 1 en 2. Deze getuigen zijn weliswaar gehoord bij de rechter-commissaris in eerste aanleg, doch niet in de zaak tegen cliënte. De verdediging van cliënte is ook niet bij de getuigenverhoren aanwezig geweest en er zijn de getuigen dan ook geen vragen gesteld met betrekking tot verdenking witwassen ten aanzien van cliënte. Cliënte verklaart weliswaar dat zij regelmatig bij de betrokkene 1 en 2 kwam om sieraden/goud in te leveren; het dispuut richt zich (mede) op de hoogte van het bedrag. Nu uit de gevoegde RC-verklaringen blijkt dat de inkoopregistratie van de betrokkene 1 en 2 niet waterdicht was (ter illustratie: “Het kan gebeuren dat er twee personen komen, één daarvan het goud inlevert en de ander zijn identiteitsbewijs overlegt”), is de vraag in hoeverre de schatting van € 100.000 aan ingeleverd goud klopt.

De verdediging was bovendien voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg nog niet in het bezit van de inkoopverklaringen (als opgenomen in het pv d.d. 9 september 2015). Dit pv is eerst tijdens de inhoudelijke behandeling verstrekt aan de verdediging. De verdediging heeft derhalve nimmer de gelegenheid gehad de getuigen hierover te bevragen in eerste aanleg.

Voor wat betreft de getuige betrokkene 4 verwijst de verdediging naar de motivering in de appelschriftuur.”

Het hof heeft het verzoek in het arrest afgewezen, en wel als volgt:

“De raadsman heeft bij brief van 26 juli 2017 gepersisteerd bij door de verdediging bij appelschriftuur opgegeven getuigen te weten: betrokkene 1, betrokkene 2 en betrokkene 3. (…) Het hof overweegt dat van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing.

Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot het horen van de heren betrokkene 1 en betrokkene 2, nu het verzoek tot het horen van deze getuige te summier is onderbouwd waarom het horen van deze getuigen van belang is voor enige in deze zaak uit hoofde van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, zodat de verdediging redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad bij de afwijzing van deze getuigen. Bovendien is het aantal sieraden dat door verdachte is ingeleverd irrelevant voor de bewijsvraag. (…)

Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot het horen van betrokkene 3 af, nu door de verdediging zowel bij appelschriftuur als bij brief van 26 juli 2017 geen verblijfsgegevens van de gevraagde getuige zijn opgegeven, zodat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.”

In het richtinggevende (overzichts)arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans heeft de Hoge Raad, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

“3 Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen

3.1. Mede naar aanleiding van recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is de vraag gerezen hoe de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige, zich verhouden tot het in art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces. In het hiernavolgende gaat de Hoge Raad nader in op deze vraag.

Art. 6 EVRM en rechtspraak van het EHRM (…)

Rechtspraak van de Hoge Raad

3.4. In zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 heeft de Hoge Raad op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de ingevolge het Wetboek van Strafvordering geldende (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen dienen te worden uitgelegd. Dit arrest houdt onder meer het volgende in:

"Verdedigingsbelang …

2.5. In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.

2.6. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen. (…)

Noodzakelijkheidscriterium (…)

2.9. Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.

Nadere beschouwing

3.5. De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal houdende de ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van een getuige, door de rechter ten laste van de verdachte voor het bewijs kan worden gebruikt, maar dat dit uitgangspunt slechts geldt voor zover het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces is gewaarborgd.

Met betrekking tot dit recht op een eerlijk proces ligt in de recente rechtspraak van het EHRM ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk op de toetsing van de "overall fairness of the trial", mede aan de hand van een aantal door het EHRM geformuleerde, met elkaar samenhangende subvragen (zoals genoemd in de onder 3.3.2 weergegeven uitspraak in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, §107). Daarbij is beslissend of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Die uiteindelijke balans kan eerst achteraf worden opgemaakt.

Bij het betrekken van de rechtspraak van het EHRM bij de uitleg van de (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen, dient evenwel in ogenschouw te worden genomen dat de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen dient te nemen omtrent het oproepen en het horen van getuigen.

3.6. Tegen deze achtergrond heeft naar het oordeel van de Hoge Raad voor het Nederlandse strafproces te gelden dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld. Ook de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht noopt niet tot het stellen van andere, lichtere eisen aan de motivering van een verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen. Immers, ook in de rechtspraak van het EHRM komt als op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking dat hij zo een verzoek onderbouwt "by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth".

3.7.1. Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft 'getuigen à charge' te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van 'getuigen à décharge' te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge. In de regeling ter zake van het oproepen en het horen van getuigen in het Wetboek van Strafvordering wordt geen onderscheid gemaakt tussen "getuigen à charge” en "getuigen à décharge", of anders gezegd: getuigen die in voor de verdachte belastende dan wel ontlastende zin (kunnen) verklaren.

3.7.2. Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige "à charge” dan wel "à décharge” betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige door de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en - met het oog op de procedure in hoger beroep - evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.

3.7.3. Ingeval het verzoek tot het horen een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.

3.8.1. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.

3.8.2. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.

Zoals opgemerkt, neemt de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen omtrent het oproepen en het horen van getuigen. Dat laat onverlet dat hij voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve - op de voet van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 346, eerste en tweede lid, of art. 347, eerste lid, Sv - alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.”

De verdediging zal dus goed moeten onderbouwen wat de relevantie is van het horen van getuigen in relatie tot de formele vragen van art. 348 Sv en de materiële vragen van art. 350 Sv. Natuurlijk spelen bij de beoordeling van de vraag of – kort gezegd – het verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het verzoek dient te worden toegewezen alle omstandigheden van het geval een rol en dient daarbij het toepasselijke criterium in acht te worden genomen.

Dat neemt evenwel niet weg dat het bij de beoordeling van een afwijzende beslissing in cassatie in de kern gaat om de begrijpelijkheid van deze beslissing. Gekeken wordt dan (vooral) naar – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds naar de gronden waarop het verzoek is afgewezen. Communicerende vaten wil in dit toetsingskader zeggen, althans zo neem ik aan, dat wanneer aan de ene kant sprake is van een mager onderbouwd verzoek, aan de andere kant de motivering van de beslissing tot afwijzing (in beginsel) ook aan de zuinige kant kan zijn. Om met deze constatering te volstaan, zou echter wat al te simpel zijn. Niet voor niets betrekt de Hoge Raad in zijn overwegingen vooreerst de vraag of het verzoek betrekking heeft op enige uit hoofde van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het spreekt welhaast voor zich dat in dat licht de waarheidsvinding een prominente plaats inneemt. Hoezeer hier ook het beeld van communicerende vaten wordt geschetst, de Hoge Raad benadrukt voorts dat de rechterlijke motiveringsplicht op art. 6 EVRM steunt.

Daarmee verschijnen ook de eisen van een eerlijke procesvoering (de “overall fairness of the trial”) en het ondervragingsrecht voor het voetlicht. Interessant is voorts dat de Hoge Raad een bepaalde passage uit HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans, rov. 2.9 (zie hierboven in randnummer 10) en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.9 lijkt te hebben veralgemeniseerd. Ik doel op de passage dat omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels zijn te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing, doch dat daarbij wel de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang is, alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen. Deze passage is in de genoemde arresten van 4 juli 2017 en 1 juli 2014 ondergebracht onder het hoofd “Noodzakelijkheidscriterium”(zie nogmaals randnummer 10), waardoor het lijkt alsof de Hoge Raad haar (toen) wilde reserveren voor enkel de beoordeling van een getuigenverzoek in het toetsingskader aangaande het noodzakelijkheidscriterium. Uit een drietal nadien gewezen arresten – HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72 (rov. 2.5.1 en 2.5.2), HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:609 (rov. 2.4) en HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2246 (rov. 2.3.1. en 2.3.2) – leid ik af dat de Hoge Raad de voormelde passage thans in algemener zin heeft willen formuleren (ook al was in al die drie zaken het noodzakelijkheidscriterium in het geding) en heeft willen vervlechten met overwegingen die reeds in algemene zin van toepassing waren. Ik citeer ter adstructie uit HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72:

“2.5.1. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440.)

2.5.2. Omtrent deze motiveringsverplichting zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen nadere algemene regels te geven. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, wordt mede bepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.)”

Terug naar het middel. Het hof heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf aangelegd. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd. De vraag is of de beslissing van het hof voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.

Het middel, bezien in samenhang met de toelichting, spitst, met verwijzing naar de appelschriftuur en de brief van 26 juli 2017, het belang van het getuigenverzoek in het kader van het beslissingsschema van art. 350 Sv toe op het bewijs (de eerste hoofdvraag) en de sanctie (de vierde hoofdvraag). Blijkens de inhoud van de appelschriftuur en de brief van 26 juli 2017 hebben de vragen, die de verdediging aan de betrokkene 1 en 2 zou willen stellen, vooral betrekking op de inkoopregistratie, op het aantal ingeleverde sieraden en op de specificiteit van de ingeleverde sieraden.

Het oordeel van het hof dat (daarmee) niet is onderbouwd waarom het horen van betrokkene 1 en betrokkene 2 van belang zou zijn voor enige in deze zaak uit hoofde van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, zal na afloop van de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in de beraadslaging zijn tot stand gekomen, toen ook de bewijskwestie werd besproken. De beslissing tot afwijzing van het verzoek is in formele zin immers genomen in het bestreden arrest.

Ik meen dat het hof tot deze afwijzende beslissing, en het daaraan ten grondslag gelegde oordeel, kon komen. Ik heb daarbij in aanmerking genomen dat – wat betreft de eerste hoofdvraag – het hof het witgewassen totaalbedrag in het midden heeft gelaten en enkel “sieraden en/of goud en/of zilver en/of munten” bewezen heeft geacht, en dat het hof daarbij in het arrest terecht met zoveel woorden heeft vastgesteld dat het aantal door de verdachte ingeleverde sieraden voor de bewijsvraag irrelevant is. In het verband van de vierde hoofdvraag – hier de straftoemeting – heeft het hof onder meer de rechterlijke oriëntatiepunten aangehaald en aan de hand daarvan overwogen dat bij een fraudebedrag tussen € 70.000 en € 125.000 in beginsel een gevangenisstraf tussen de vijf en negen maanden het uitgangspunt is. Volgens (de inkoopverklaringen van) ‘ A ’ heeft de verdachte meer dan € 100.000 ontvangen, volgens de verdachte, zo heeft het hof op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld, zou het (gezien de inkooplijsten van Cash Converters en ‘ A ’) wel om € 60.000 kunnen gaan. Dat het hof kennelijk gelet op dit een en ander is uitgegaan van een fraudebedrag van tussen € 70.000 en € 125.000, en een daaraan gekoppelde gevangenisstraf voor de duur van 5 tot 9 maanden, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat de raadsman in zijn pleitnota, en ook overigens in zijn woord ter verdediging op de terechtzitting van het hof, niets ter zake van de oriëntatiepunten heeft aangevoerd. Evenmin onbegrijpelijk is dat het hof vervolgens in het licht van de door hem genoemde factoren de strafduur heeft bepaald op 15 maanden.

Op grond van het bovenstaande meen ik dat ’s hofs beslissing tot afwijzing van het verzoek tot het horen van betrokkene 1 en betrokkene 2 toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd is.

Dan betrokkene 3, de derde getuige om wie door de verdediging is verzocht. Dit verzoek heeft het hof afgewezen omdat ten aanzien van hem geen verblijfsgegevens zijn opgegeven. Derhalve, aldus het hof, is het onaannemelijk dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen (vgl. art. 288, eerste lid aanhef en onder a, Sv).

De steller van het middel bestrijdt op zichzelf niet dat “de verwachting dat een getuige niet binnen aanvaardbare termijn zal verschijnen een reden kan zijn om van het (verdere plannen van de) verhoren af te zien”, maar meent “dat die verwachting niet, althans niet zonder meer reden kan zijn om het verzoek daartoe af te wijzen”. Dit zou in het bijzonder gelden in de zaak tegen de verdachte “nu het hof aan die afwijzing bijvoorbeeld niet ten grondslag heeft gelegd dat de verdediging op enig moment nog in de gelegenheid is gesteld om adresgegevens van de getuige aan te leveren, dat ambtshalve onderzoek is gedaan door de rechter (althans door (het kabinet van) de raadsheer-commissaris) of dat zelfs maar is gebleken dat de verdediging geen gegeven kan aanleveren bij c.q, na de toewijzing van het verzoek”.

Ik denk dat de steller van het middel daarbij uit het oog verliest dat de verdediging zélf – tot tweemaal toe zelfs: eerst bij appelschriftuur van 29 maart 2016 en bijna zestien maanden later nog eens bij de genoemde brief van 26 juli 2017 – ten aanzien van betrokkene 3 heeft aangekondigd dat “nadere verblijfsgegevens volgen”. Kennelijk is de verdediging haar eigen toezegging niet nagekomen. Dat is enigszins verwonderlijk, indien bedacht wordt dat uit de stukken van het geding blijkt dat betrokkene 3 de echtgenoot van de verdachte is. Waarom die nadere verblijfsgegevens door de verdediging niet zijn verstrekt, wordt in de schriftuur onbesproken gelaten. Daarbij komt dat de verdediging zich klaarblijkelijk niet heeft gewend tot het openbaar ministerie of tot het hof om inspanningen te verrichten ter achterhaling van de verblijfplaats van deze getuige; dat de verdediging dit wel zou hebben gedaan blijkt althans niet uit de gedingstukken.

In het licht van het voorgaande, acht ik ook de afwijzing van het verzoek tot het horen van betrokkene 3 voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.

Verder meen ik, mede gezien de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad, dat ’s hofs afwijzing van de getuigenverzoeken niet in strijd is met of een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte in de zin van art. 6 EVRM (meer in het bijzonder het ondervragingsrecht). Daarbij zij opgemerkt dat geen sprake is van ‘sole or decisive’ bewijs(materiaal). Naar het hof heeft vastgesteld, heeft immers ook de verdachte zelf verklaard dat zij gedurende een periode van twee jaar gemiddeld twee keer per week bij ‘A’ kwam en dat het (mede gezien de inkooplijsten van Cash Converters) om € 60.000 zou kunnen gaan.

Overigens wijs ik er op dat blijkens het proces-verbaal van verdachtes terechtzitting in eerste aanleg van 23 februari 2016 betrokkene 1 en betrokkene 2 door de rechter-commissaris zijn gehoord in de strafzaak tegen medeverdachte betrokkene 5 en dat de korte inhoud van onder meer de daarvan door de rechter-commissaris opgemaakte processen-verbaal d.d. 7 januari 2015 c.q. 25 juni 2015 toen in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte door de voorzitter zijn meegedeeld. Ik kan niet beoordelen of de toenmalige raadsman van de verdachte bij die rc-verhoren aanwezig is geweest, maar kennelijk – gezien de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 1 april 2014 – is dat wel aan de orde geweest. In dit proces-verbaal van 1 april 2014 valt namelijk te lezen dat de toenmalige raadsman het volgende heeft verklaard: “Evenals mijn collega’s wil ik de rechtbank nog het volgende verzoeken. Mocht er in strafzaak tegen een medeverdachte getuigen worden gehoord, dan wordt verzocht die getuigen in alle strafzaken, dus ook in de strafzaak tegen mijn cliënt, te horen en dat alle raadslieden daarover van te voren worden geïnformeerd.” Toen de korte inhoud van de bedoelde rc-verklaringen door de voorzitter werd meegedeeld, en deze verklaringen kennelijk al in het onderhavige zaakdossier waren gevoegd, is, gelet op het genoemde zittingsverbaal van 23 februari 2016, door de toenmalige raadsman van de verdachte niet naar voren gebracht dat hij voor het bijwonen van die verhoren niet was uitgenodigd. Ook op grond van deze gang van zaken in het procesverloop meen ik dat van inperking van het ondervragingsrecht aangaande betrokkene 1 en betrokkene 2 geen sprake is geweest.

Het eerste middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^