Art. 50 Handvest EU, ne bis in idem, vervolging van strafbare feiten
/Hoge Raad 15 mei 2012, LJN BW5166
 
| Feiten Verdachte is door het Gerechtshof te   Amsterdam voor o.a. het in zaak B onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde   (poging tot zware mishandeling) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de   duur van 2 jaar en daarbij gelast dat de verdachte ter beschikking wordt   gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. | 
| Hoger   beroep | 
| De raadsman heeft ter terechtzitting in   hoger beroep aangevoerd dat het OM (ten aanzien van het in zaak B onder 1 ten   laste gelegde) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu aan de   verdachte reeds voor dit feit een disciplinaire straf in de zin van de artt.   50 en 51 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is opgelegd. De raadsman   verwijst daarbij naar een uitspraak van de Politierechter Almelo van 8 juli   2010 (LJN BN1369) waaruit zou blijken dat art. 50 van het Handvest zich   verzet tegen vervolging van de verdachte door het OM. | 
| Het hof overweegt als volgt. | 
| Gelet   op de datum van inwerkingtreding van het Handvest, te weten 1 december 2009,   kan de verdachte zich niet beroepen op artikel 50 van het Handvest, nu de   vervolging voor 1 december 2009 is aangevangen. | 
| Afgezien daarvan getuigt de stelling van   de raadsman dat met de veroordeling door de rechtbank sprake is van een   tweede vervolging, aangezien de verdachte eerder voor dezelfde feiten al is   veroordeeld tot een disciplinaire straf (opsluiting in een isoleercel), van   een onjuiste opvatting aangaande de definitie van het begrip vervolgen en   vindt daardoor geen steun in het recht. Immers dient naar het oordeel van het   hof onder vervolging van strafbare feiten te worden verstaan het door het OM   betrekken van de strafrechter in een strafzaak (en het opleggen van een   strafbeschikking door het OM). Een door de directeur van de penitentiaire   inrichting opgelegde opsluiting in een isoleercel als disciplinaire straf in   het kader van de Pbw valt om meerdere redenen niet onder deze definitie. | 
| Hier komt bij dat een disciplinaire   straf op grond van de Pbw wordt opgelegd wegens betrokkenheid bij feiten, die   onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting dan wel met de   ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en deze kan leiden tot   een verzwaring van het regime van een reeds lopende detentie in het kader van   dezelfde gedraging. | 
| Het verweer wordt verworpen. | 
| Cassatie | 
| Namens verdachte is beroep in cassatie   ingesteld. | 
| Middel | 
| Het middel klaagt over de verwerping van   het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de   vervolging wegens schending van het in art. 50 van het Handvest van de   grondrechten van de Europese Unie neergelegde "ne bis in idem"   beginsel. | 
| Aan verweer en middel ligt de stelling   ten grondslag dat art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de   Europese Unie zich ertegen verzet dat de verdachte, nadat hij reeds   disciplinair werd gestraft, wordt vervolgd. | 
| Hoge   Raad | 
| Krachtens art. 50 van het Handvest en   art. 68 Sr. dient naar aanleiding van een verweer als in dit middel bedoeld   te worden onderzocht of er sprake is van een (nieuwe) vervolging, resp.   berechting en bestraffing, ter zake van een feit waaromtrent reeds onherroepelijk   is beslist zoals in deze bepalingen omschreven. De daarbij aan te leggen   maatstaf heeft de Hoge Raad verduidelijkt in zijn arrest van 1 februari 2011,   LJN BM9102, NJ 2011/394. | 
| Met toepassing van die maatstaf had het   Hof in deze zaak niet anders kunnen oordelen dan dat van een (tweede)   vervolging ter zake van hetzelfde feit geen sprake is. Dat volgt reeds uit de   in zijn overwegingen besloten liggende vaststelling dat met de door de   directeur van de penitentiaire inrichting aan de verdachte opgelegde sanctie   is gereageerd op het verwijt dat de verdachte betrokken was geraakt bij   feiten die onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting dan   wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Dit   verwijt verschilt immers ook in juridisch opzicht wezenlijk van het verwijt   dat besloten ligt in de tenlastelegging, te weten een poging tot moord dan   wel doodslag, althans een poging zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. | 
| Tot slot overweegt de Hoge Raad nog dat   het door het hof gekozen uitgangspunt dat onder de vervolging van strafbare   feiten (waarbij het Hof kennelijk het oog heeft op vervolging in de zin van   art. 68 Sr, resp. berechting of bestraffing in de zin van art. 50 van het   Handvest) uitsluitend kan worden verstaan "het door het openbaar   ministerie betrekken van de strafrechter in een strafzaak (en het opleggen   van een strafbeschikking door het openbaar ministerie)" in het licht van   het in NJ 2011/394 gepubliceerde arrest en van (onder meer) EHRM 8 juni 1976,   LJN AC0386, NJ 1978/223 en EHRM 21 februari 1984, LJN AC9954, NJ 1988/937   onjuist is. | 
| AG   Vellinga | 
| Het middel berust op de opvatting dat de   oplegging van een disciplinaire straf door een directeur van een   penitentiaire inrichting in het kader van het ondergaan van preventieve   hechtenis gelijk staat aan veroordeling wegens een strafbaar feit ter zake waarvan   de verdachte zich in preventieve hechtenis bevond en deswege in de weg staat   aan vervolging ter zake van hetzelfde feit waarvoor de verdachte zich in   preventieve hechtenis bevond. Deze opvatting vindt, zoals het Hof op goede   gronden heeft geoordeeld, geen steun in het recht. Bedoelde opvatting komt   erop neer dat verdachte door zich tijdens de preventieve hechtenis te   misdragen een vervolging ter zake waarvan hij preventief gehecht is,   onmogelijk kan maken en zich zo jaren gevangenisstraf kan besparen. Dit   resultaat veroordeelt zichzelf. | 

 
             
             
             
             
             
             
            