Als feitelijk leidinggevende in strijd met de Wtk 1992 bedrijfsmatig gelden aantrekken van het publiek en uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling & in strijd met Wte 1995 effecten aanbieden aan het publiek
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 juli 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:4794
Samenvatting
Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggevende van de ondernemingen bedrijf 18, bedrijf 3 en/of bedrijf 13 schuldig gemaakt aan overtreding van de Wtk 1992 door in strijd met deze wet bedrijfsmatig gelden van het publiek aan te trekken en het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.
De Wtk 1992, welke wet sinds 1 januari 2007 is vervangen door de Wet financieel toezicht, had tot doel om misbruik op de financiële markt te voorkomen en de belangen van de crediteuren die gelden aan kredietinstellingen toevertrouwen, te beschermen. De Wtk 1992 kende een vergunningenstelsel waarmee een voorafgaande controle door de STE c.q. AFM was gewaarborgd op het gedrag van de financiële instellingen en de informatie die werd gegeven over de financiële producten en diensten die werden aangeboden. Aangezien bedrijf 18, bedrijf 3 en bedrijf 13 als niet gerechtigde hebben gehandeld, is het aantrekken van geld geschied zonder de controle zoals voorzien in de Wtk 1992.
Door zonder vergunning het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, heeft bedrijf 13 zich aan het in de wet voorziene toezicht onttrokken dat in Nederland op financiële instellingen middels de Wtk 1992 werd uitgeoefend. Door zijn handelwijze als feitelijk leidinggevende heeft verdachte de door de wet beschermde belangen geschaad en de integriteit van de financiële sector geschonden. Daar komt bij dat ondernemingen die zich wel houden aan de wettelijke voorschriften in verhouding tot de ondernemingen van verdachte in een nadeliger positie zijn gebracht.
Voorts heeft verdachte als feitelijk leidinggevende van bedrijf 18 in strijd met de Wte 1995 aan het publiek effecten aangeboden.
De Wte 1995 heeft als doelstelling een adequaat functioneren van de effectenmarkten en bescherming van de beleggers. Door in strijd met voornoemde wet effecten aan te bieden aan het publiek, zonder dat er een goedgekeurde prospectus algemeen verkrijgbaar was, heeft verdachte een aanzienlijk geldbedrag aan het publiek onttrokken, zonder dat ook maar enigszins sprake is geweest van de waarborgen en garanties die voornoemde wet beoogt te bewerkstelligen. Ondernemingen die zich wel houden aan de wettelijke voorschriften zijn in verhouding tot verdachte in een nadelige positie gebracht en beleggers zijn onvoldoende geïnformeerd. Verdachte heeft daardoor gedurende een periode van ruim 3 jaar de integriteit van de aanbieders van financiële producten op ernstige wijze aangetast en het in haar gestelde vertrouwen en het vertrouwen in de effectenmarkt in het algemeen geschaad.
De rechtbank stelt vast dat (mede) door het handelen van verdachte van tientallen personen aanzienlijke sommen geld zijn aangetrokken. Uit het dossier blijkt dat in elk geval een deel van de geïnvesteerde gelden niet is terugbetaald aan de investeerders, waardoor aan die investeerders financieel nadeel is toegebracht. De grootte van het nadeel is echter op basis van het voorliggende dossier niet vast te stellen.
Start onderzoek
Naar aanleiding van aangiften van DNB Bank van 11 november 2002, de AFM van 5 februari 2003 en de PVK van 9 januari 2003 ontstond een verdenking jegens bedrijf 13, bedrijf 18, bedrijf 5, bedrijf 2, bedrijf 15 en de daaraan gelieerde natuurlijke personen van overtreding van in elk geval de Wtk 1992 en de Wte 1995. Naar aanleiding van deze aangiften zijn getuigen gehoord, zijn bankbescheiden gevorderd en heeft op 10 februari 2004 een doorzoeking plaatsgevonden, waarbij administratie in beslag is genomen. Vervolgens is op 23 juli 2004 door de AFM aangifte gedaan tegen bedrijf 18 en haar bestuurders, onder wie verdachte.
Feit 1
Ten aanzien van bedrijf 18
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk 1992 heeft overtreden, in die zin dat hij, al dan niet met anderen, door middel van de rechtspersonen bedrijf 18, bedrijf 5, bedrijf 2 en bedrijf 13 opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet opvorderbare gelden heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen en/of ter beschikking heeft gehad dan wel dat hij daarbij heeft bemiddeld. Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggevende van genoemde rechtspersonen dit misdrijf heeft begaan.
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat bedrijf 18 middels de vermelde bedrijf 6 van de in de tenlastelegging genoemde personen en nog andere personen geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in de prospectussen opgenomen tekst, inhoudende dat het geld wordt aangetrokken als (werk)kapitaal ten behoeve van deelnemingsprojecten, leidt de rechtbank af dat bedrijf 18 het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de obligaties.
Nu het aangetrokken geld volgens de inhoud van de genoemde prospectussen in samenhang met de inhoud van de certificaatgegevens op enig moment terugbetaald moet worden, terwijl op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald en op welke wijze de vergoeding moet worden berekend, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van “op termijn opvorderbare gelden”.
Uit artikel 1 van de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 van 10 juli 2002 leidt de rechtbank af dat onder het aantrekken van geld van het publiek moet worden aangemerkt het aantrekken van gelden voor zover dit niet gebeurt binnen een besloten kring en/of van professionele marktpartijen.
De inhoud van genoemde prospectussen en de verklaring van naam 11 brengt de rechtbank tot de conclusie dat in casu geen sprake is van een besloten kring of van professionele marktpartijen en dat er dus sprake is van aantrekken van gelden van het publiek.
Gelet op het aantal deelnemers aan de obligaties van bedrijf 18 en de bedrijfsomschrijving van bedrijf 18 is de rechtbank voorts van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde prospectussen.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door bedrijf 18 en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van adviseurs, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 1 genoemde delict opzettelijk is gepleegd, geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aantrekken van geld een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu niet is gebleken dat aan bedrijf 18 op grond van lid 3 van artikel 82 Wtk vrijstelling of ontheffing was verleend, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat bedrijf 18 opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk heeft overtreden.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan bedrijf 18 kan worden toegerekend. Die gedraging valt binnen de bedrijfsomschrijving van bedrijf 18, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van bedrijf 18 en dienstig was in het door bedrijf 18 uitgeoefende bedrijf.
Vervolgens is de vraag of verdachte in persoon zelfstandig, al dan niet tezamen met anderen, dan wel als feitelijk leidinggevende van bedrijf 18 dit delict heeft gepleegd.
Gelet op de feiten en omstandigheden, in combinatie met de constatering dat in de prospectussen van bedrijf 18 werd opgenomen dat verdachte in elk geval samen met medeverdachte 1 en medeverdachte 2 het management c.q. de directie van bedrijf 18 vormde, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van bedrijf 18 opzettelijk genoemde gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van bedrijf 18 en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van bedrijf 18. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van bedrijf 18.
Ten aanzien van naam 2
De rechtspersoon bedrijf 5 (hierna: bedrijf 3) is opgericht op 8 maart 1999. De bedrijfsomschrijving luidt: belegging van middelen en financiering. Bestuurders van bedrijf 3 zijn verdachte en medeverdachte 3.
De rechtspersoon bedrijf 2 is opgericht op 4 juni 1998 en (statutair) gevestigd in plaats 2 aan de adres 3. Bestuurders van bedrijf 2 zijn bedrijf 23 (met als bestuurder medeverdachte 3) en bedrijf 19. Ook zijn als medebestuurders opgetreden bedrijf 24 (van 1-2-1998 tot 5-6-2002) en bedrijf 25 (van 1-2-1998 tot 4-6-1998).
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat bedrijf 3 middels de voorfinanciering van bedrijf 14 van de in de tenlastelegging genoemde personen medeverdachte 5, naam 4, medeverdachte 6 en slachtoffer 20 geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in de brochure opgenomen tekst dat het geld is bestemd voor de voorfinanciering van bedrijf 15, leidt de rechtbank af dat bedrijf 3 het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de voorfinanciering.
Nu het aangetrokken geld volgens de inhoud van de genoemde brochure in samenhang met genoemde voorbeeldberekening op enig moment terugbetaald moet worden, terwijl op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald en op welke wijze de vergoeding moet worden berekend, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van “op termijn opvorderbare gelden”.
Uit artikel 1 van de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 van 10 juli 2002 leidt de rechtbank af dat als het aantrekken van geld van het publiek moet worden aangemerkt het aantrekken van gelden voor zover dit niet gebeurt binnen een besloten kring en/of van professionele marktpartijen.
De inhoud van de brochure en de inhoud van de brief van bedrijf 3 van 14 mei 2001 brengt de rechtbank tot het oordeel dat in casu geen sprake is van een besloten kring of van professionele marktpartijen en dat er dus sprake is van aantrekken van gelden van het publiek.
Gelet op het aantal deelnemers aan deze voorfinanciering en de bedrijfsomschrijving van bedrijf 3 is de rechtbank voorts van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde brochure.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door bedrijf 3 en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 1 genoemde delict opzettelijk is gepleegd geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aantrekken van geld een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu niet is gebleken dat aan bedrijf 3 op grond van lid 3 van artikel 82 Wtk vrijstelling of ontheffing was verleend, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat bedrijf 3 opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk heeft overtreden.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan bedrijf 3 kan worden toegerekend. Die gedraging heeft immers plaatsgevonden ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van bedrijf 3, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van bedrijf 3 en dienstig was in het door bedrijf 3 uitgeoefende bedrijf.
Uit het dossier valt op te maken dat bedrijf 2 heeft bemiddeld bij het aantrekken van geld middels de voorfinanciering van bedrijf 14
De rechtbank stelt echter vast dat niet is gebleken dat verdachte een zodanige rol bij bedrijf 2 heeft gehad dat hij als persoon (voor bedrijf 2) dan wel als feitelijk leidinggevende van bedrijf 2 kan worden aangemerkt ten aanzien van de bemiddeling van bedrijf 2 bij deze voorfinanciering.
Verdachte zal dan ook van feit 1 worden vrijgesproken voor zover dit betrekking heeft op bedrijf 2.
De rechtbank acht genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van bedrijf 3 opzettelijk genoemde gelden van het publiek heeft aangetrokken. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon dan wel als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van bedrijf 3 en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van bedrijf 3. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van bedrijf 3.
Ten aanzien van bedrijf 13
De rechtspersoon bedrijf 13 is opgericht door medeverdachte 3 (als gevolmachtigde van bedrijf 26 te Curaçao) op 14 maart 2000 en statutair gevestigd in plaats 2. Bedrijf 3 was voorheen gevestigd aan de adres 3 in plaats 2, maar was vanaf 7-12-2001 gevestigd in Breda aan de adres 4 en daarna aan de straatnaam te Breda. De bedrijfsomschrijving luidt: beleggingen, groenbeleggingen en financiële dienstverlening plus het voeren van een callcenter. Bestuurder van bedrijf 13 tot 2 september 2002 is bedrijf 26 te Curaçao. Vanaf 2 september 2002 is naam 5 bestuurder en vanaf 16 december 2002 is naam 20 bestuurder.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat bedrijf 13 middels de converteerbare bedrijf 6 bedrijf 13 I van de in de tenlastelegging genoemde personen slachtoffer 21, medeverdachte 4, medeverdachte 2 en slachtoffer 24 geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in het informatieblad opgenomen tekst dat het geld is bestemd voor de financiering van grondaankoop, aanplant en werkkapitaal van een nieuwe onderneming, leidt de rechtbank af dat bedrijf 13 het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de obligaties.
Met een soortgelijke redenering als hierboven bij bedrijf 3 en bedrijf 18 door de rechtbank is gegeven, is de rechtbank ook in het geval van bedrijf 13 van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken, ter beschikking krijgen en ter beschikking hebben van al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek. Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemd informatieblad.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door bedrijf 13 en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank, nu niet is gebleken dat aan bedrijf 13 op grond van artikel 82, derde lid Wtk 1992 vrijstelling of ontheffing was verleend, dit verweer op dezelfde gronden als hierboven bij bedrijf 3 en bedrijf 18 is overwogen.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan bedrijf 13 kan worden toegerekend. Die gedraging valt immers binnen de bedrijfsomschrijving van de rechtspersoon, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van bedrijf 13 en dienstig was in het door bedrijf 13 uitgeoefende bedrijf.
De rechtbank acht genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van bedrijf 13 opzettelijk via de genoemde converteerbare obligaties gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van bedrijf 13. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van bedrijf 13.
Feit 2
Onder dit feit wordt verdachte, nadat reeds eerder is vastgesteld dat ten aanzien van een groot deel van de oorspronkelijk onder dit feit genoemde personen de feiten zijn verjaard (zie hieronder), thans nog verweten dat hij opzettelijk artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden, te weten dat hij, al dan niet met anderen, door middel van de rechtspersoon bedrijf 18 opzettelijk buiten een besloten kring bij uitgifte effecten heeft aangeboden aan onder andere: slachtoffer 3 en/of slachtoffer 4; slachtoffer 13 en/of slachtoffer 14; slachtoffer 15 en/of slachtoffer 16.
Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggevende van genoemde rechtspersoon dit misdrijf heeft begaan.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat bedrijf 18 middels de vermelde bedrijf 6 aan de in de tenlastelegging genoemde personen bij uitgifte obligaties heeft aangeboden.
De rol die verdachte bij het aanbieden van deze obligaties had, is dezelfde als de rol die verdachte had bij het aantrekken van gelden. Verdachte kan dan ook als feitelijk leidinggevende ten aanzien van het bij uitgifte aanbieden van de bedrijf 6 worden aangemerkt. Dat door de uitgifte van de obligaties gelden van het publiek zijn aangetrokken, zoals al eerder is vastgesteld door de rechtbank, impliceert dat deze obligaties ook bij uitgifte buiten een besloten kring zijn aangeboden.
De door bedrijf 18 aangeboden producten (obligaties) zijn voorts op basis van artikel 1, onder a, sub 1 en 3 Wte aan te merken als effecten in de zin van artikel 3 Wte.
In dit verband acht de rechtbank maatgevend dat de door bedrijf 18 aangeboden producten een vaste looptijd hebben en voorzien in een vast (voorschot) rendement per jaar gedurende de looptijd, terwijl terugbetaling van het ingelegde bedrag bij afloop van de looptijd in beginsel is gegarandeerd.
Dat de effecten opzettelijk zijn aangeboden buiten een besloten kring blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde prospectussen.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door bedrijf 18 en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 2 genoemde delict opzettelijk is gepleegd geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aanbieden van effecten een prospectus aan de AFM dient te worden overgelegd dan wel dat daarvoor een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu is gebleken dat bedrijf 18 geen prospectus in de zin van artikel 3, lid 2 sub b Wte 1995 aan de AFM heeft overgelegd en daarnaast niet is gebleken dat de door bedrijf 18 aangeboden obligaties onder een vrijstelling als weergegeven in de Vrijstellingsregeling Wte 1995 valt of dat de AFM ter zake van onderhavige aanbieding geen ontheffing had verleend op grond van artikel 4, lid 1, Wte 1995, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat bedrijf 18 opzettelijk artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden.
Daarbij betrekt de rechtbank ook de al eerder genoemde brief van verdachte (namens bedrijf 18) van 23 april 2001 aan de STE , waarin verdachte erkent dat bedrijf 18 door middel van aanbieding van een prospectus bedrijf 6 gelden van derden heeft aangetrokken. Hij zegt in die brief ook toe dat bedrijf 18 tot aan het moment van deponeren van een goedgekeurde prospectus uitsluitend obligaties zal aanbieden aan geïnteresseerden met een minimum deelnamebedrag van fl. 100.000,=. Uit de inhoud van bovengenoemde certificaatgegevens en ontvangstbevestigingen blijkt overigens dat bedrijf 18 zich niet aan die toezegging heeft gehouden.
Voorts oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het bij uitgifte aanbieden van effecten buiten besloten kring) in redelijkheid aan bedrijf 18 kan worden toegerekend. Die gedraging valt immers binnen de bedrijfsomschrijving van de rechtspersoon, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aanbieden van effecten paste in de normale bedrijfsvoering van bedrijf 18 en dienstig was in het door bedrijf 18 uitgeoefende bedrijf.
De vraag is vervolgens of verdachte in persoon zelfstandig, al dan niet tezamen met anderen, dan wel als feitelijk leidinggevende van bedrijf 18 dit delict heeft gepleegd.
Gelet op hetgeen eerder is overwogen, in combinatie met de eerder gedane constatering dat in de prospectussen van bedrijf 18 werd opgenomen dat verdachte in elk geval samen met medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 het management c.q. de directie van bedrijf 18 vormde, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van bedrijf 18 opzettelijk buiten een besloten kring genoemde obligaties bij uitgifte heeft aangeboden.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van bedrijf 18 en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van bedrijf 18. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van bedrijf 18.
Feit 3
Onder dit feit is ten laste gelegd dat bedrijf 13 (opzettelijk) zonder een vergunning van de PVK het directe verzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend door het als bedrijf voor eigen rekening sluiten van overeenkomsten van schadeverzekeringen, en dat verdachte aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank is met de PVK van oordeel dat bedrijf 13 in Nederland heeft bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomsten van verzekering met een verzekeraar die het verzekeringsbedrijf uitoefent zonder de daarvoor vereiste vergunning, te weten bedrijf 13 en dat bedrijf 13 als bijkantoor in Nederland van bedrijf 13 heeft gefungeerd.
De officier van justitie heeft het feitelijk leidinggeven aan overtreding van artikel 180 van de Wtv 1993 evenwel niet tenlastegelegd, terwijl verdachten het feitelijk leidinggeven aan het handelen van bedrijf 13 niet meer wordt verweten, omdat de officier van justitie bij wijziging van de tenlastelegging op 19 juni 2013 bedrijf 13 uit de tenlastelegging heeft verwijderd.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 3 tenlastegelegde feit.
Feit 4
Onder dit feit wordt bedrijf 3 en bedrijf 13 verweten dat zij opzettelijk artikel 6, eerste lid, van de Wtk hebben overtreden, te weten dat zij, (opzettelijk) het bedrijf van kredietinstelling hebben uitgeoefend en dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan die gedragingen.
Ten aanzien van bedrijf 3 zou dit hebben bestaan uit het via de voorfinanciering van bedrijf 14 aantrekken van gelden van het publiek en het aanhouden van deze gelden op de eigen bankrekening en/of het beleggen dan wel verstrekken van deze gelden aan bedrijf 28/bedrijf 15 en/of anderen.
Nu uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat bedrijf 13 op 10 mei 2005 nog bestond, en niet is gebleken dat de obligaties voor het einde van de looptijd zijn afgelost, dan wel dat de hiervoor genoemde uit de balans blijkende schuldposities voor die tijd waren afgebouwd, is de rechtbank van oordeel dat bedrijf 13 gedurende de ten laste gelegde periode van 1 november 1999 tot en met 1 juli 2004, het bedrijf van kredietinstelling heeft uitgeoefend door de genoemde gelden aan te houden op de eigen bankrekening en gelden te verstrekken aan een ander, in casu bedrijf 18, waarmee de rechtbank het onder feit 4 ten laste gelegde ten aanzien van bedrijf 13 wettig en overtuigend bewezen acht.
Onder verwijzing naar hetgeen onder de bewijsoverwegingen omtrent feit 1, onderdeel bedrijf 13, is overwogen over de rol van verdachte bij de uitgifte van de bedrijf 13 obligaties, acht de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van de onder feit 4 bewezen geachte gedragingen dient te worden aangemerkt.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van bedrijf 13. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van bedrijf 13.
Verjaring
Feit 1
Onder feit 1 is ten laste gelegd dat verdachte als zelfstandig natuurlijk persoon dan wel als feitelijk leidinggevende van (een) rechtsperso(o)n(en) opzettelijk bedrijfsmatig opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad.
Voor wat onder “aantrekken van opvorderbare gelden” wordt verstaan, sluit de rechtbank aan bij de uitleg die daaraan is gegeven in de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, die De Nederlandse Bank in 2002 heeft opgesteld, inhoudende: “Het ter beschikking verkrijgen of aantrekken van opvorderbare gelden betreft niet alleen het feitelijk verkrijgen van (de beschikking) over de gelden maar ook het overnemen van de terugbetalingsverplichting ten aanzien van de opvorderbare gelden.”
De rechtbank beschouwt het “aantrekken van opvorderbare gelden” dan ook als het voortbestaan van een toestand die pas eindigt wanneer de terugbetalingsverplichting is komen te vervallen.
De onder feit 1 omschreven handelingen, welke handelingen betreffen het bedrijfsmatig aantrekken van op termijn opvorderbare gelden voor langer durende projecten alsmede de daaraan gekoppelde terugbetalingsverplichting, dienen dan ook, zolang niet aan de terugbetalingsverplichting is voldaan, per genoemde rechtspersoon als een voortdurend delict te worden aangemerkt.
Bedrijf 18 heeft door middel van het uitgeven van obligaties gelden aangetrokken van personen. Laatstelijk is in dat kader van de in de tenlastelegging met name genoemde personen op 13 februari 2003 (namelijk van slachtoffer 15 en/of naam 3) geld ontvangen door bedrijf 18. Nu in de tenlastelegging de woorden “onder andere” zijn opgenomen kunnen ook andere, niet in de tenlastelegging met name genoemde, personen vallen onder dit ten laste gelegde feit. De rechtbank stelt vast dat op 28 januari 2004 door bedrijf 18 nog geld is ontvangen van naam 18. De verjaringstermijn voor dit voortdurende delict vangt derhalve pas op zijn vroegst op 29 januari 2004 aan, zodat met inachtneming van hetgeen in de artikelen 70, 72 en 72 Sr. is bepaald, dit feit met betrekking tot bedrijf 18 nog niet is verjaard.
Bedrijf 5 c.q. bedrijf 2 heeft door middel van het laten deelnemen van personen aan de voorfinanciering van bedrijf 14 geld van die personen aangetrokken. Uit het dossier blijkt dat in elk geval op 5 september 2000 in het kader van deze voorfinanciering geld is gestort op de bankrekening van bedrijf 5 door naam 4. De looptijd van deze voorfinanciering bedraagt 12 maanden. Uit verklaringen van personen die hebben deelgenomen aan deze voorfinanciering blijkt dat na afloop van de looptijd, al dan niet met een jaar verlengd, er problemen ontstonden over de terugbetaling van de inleg in de voorfinanciering. Zo wordt in een brief van bedrijf 5 van 14 mei 2001 aan de deelnemers vermeld dat naar een oplossing wordt gezocht voor de problemen en dat aan de deelnemers wordt gevraagd het opeisen van hun deelname tot nader order uit te stellen. Op 27 maart 2002 wordt aan deelnemers een voorstel gedaan tot omzetting van hun deelname in bedrijf 5 in een teakbelegging bij bedrijf 13. Per brief van 29 januari 2003 wordt door bedrijf 5 aan deelnemers een overeenkomst betreffende de omzetting van de investering in bedrijf 14 naar de groenbelegging van bedrijf 13 toegezonden, waarna per brief van 4 april 2003 door bedrijf 5 nog nadere informatie aan deelnemers wordt verstrekt over deze omzetting. Uit deze gang van zaken blijkt dat op 4 april 2003 nog altijd niet is voldaan aan de terugbetalingsverplichting aan deelnemers van de voorfinanciering van bedrijf 14, zodat op dat moment nog altijd niet het (voortdurend) delict was voltooid. De verjaringstermijn vangt derhalve pas op zijn vroegst na 4 april 2003 aan, zodat met inachtneming van hetgeen in de artikelen 70, 71 en 72 Sr. is bepaald, dit feit met betrekking tot naam 2 nog niet is verjaard.
Bedrijf 13 heeft gelden aangetrokken door obligaties uit te geven aan in elk geval de in de tenlastelegging genoemde personen. De rechtbank constateert dat die personen allen in 2000 een obligatie van bedrijf 13 hebben aangeschaft en dat de laatste obligatie door slachtoffer 21 op 28 juni 2000 is verkregen. De looptijd van deze obligaties is 5 jaar, waarna een conversiemogelijkheid ontstaat, namelijk om de opgebouwde eindwaarde van de obligatie om te zetten in een participatie van een teakbelegging. Derhalve is op het moment dat de obligatie werd afgesloten na 5 jaar een terugbetalingsverplichting ontstaan, met dien verstande dat de obligatie op dat moment kon worden ingezet voor participatie in een teakbelegging. De verjaringstermijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook pas na 28 juni 2005 aangevangen, hetgeen betekent dat het feit met betrekking tot bedrijf 13 nog niet is verjaard.
Feit 2
Onder feit 2 is ten laste gelegd dat verdachten als zelfstandig natuurlijk personen (primair) dan wel als feitelijk leidinggevenden van (een) rechtspers(o)on(en) (subsidiair) buiten een besloten kring bij uitgifte effecten hebben aangeboden dan wel zodanige aanbiedingen door middel van advertenties of documenten in het vooruitzicht hebben gesteld.
Voor een uitleg wat onder het “aanbieden van effecten” dient te worden verstaan verwijst de rechtbank naar de “Beleidsregel Aanbieden ex artikel 3 Wet toezicht effectenverkeer 1995” van de Autoriteit Financiële Markten, waarin het volgende is opgenomen met betrekking tot de definitie van het begrip “aanbieden” in de zin van artikel 3, eerste en vierde lid, Wte 1995: “Deze definitie omvat handelingen die bestaan uit het doen van een civielrechtelijk aanbod of een uitnodiging tot het doen van een dergelijk aanbod”.
De rechtbank sluit zich aan bij deze definitie en is op grond van deze definitie, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat er bij het aanbieden van effecten telkens opnieuw sprake is van het doen van een aanbod bij de uitgifte van effecten. Derhalve dienen de onder feit 2 (zowel primair als subsidiair) genoemde feiten telkens als afzonderlijke delicten te worden aangemerkt en dienen deze delicten te worden aangemerkt als aflopende delicten.
Dit houdt voor de verjaring van de onder 2 tenlastegelegde feiten het volgende in.
Feiten die vóór 8 maart 2000 zijn gepleegd zijn, gelet op de stuitingsdatum van 8 maart 2006, verjaard op grond van het bepaalde in artikel 70, eerste lid, 71 en 72, eerste lid Sr.
Feiten die vóór 16 juli 2002 zijn gepleegd zijn, gelet op de datum van onderhavig vonnis, verjaard op grond van artikel 72, tweede lid Sr.
De rechtbank stelt ten aanzien van de obligaties van bedrijf 18 vast dat de volgende in de tenlastelegging genoemd personen bedrijf 6 hebben afgesloten in 2000 en 2001, zodat ten aanzien van die personen de feiten zijn verjaard. Het betreffen: slachtoffer 1, 2, 5, 6, 7 en/of 8 (2 x), slachtoffer 9 en/of slachtoffer 10 en slachtoffer 11.
De in de tenlastelegging genoemde slachtoffer 12 heeft op 31 januari 2002 een bedrijf 8 afgesloten. Ook dat feit is dus verjaard.
Ten aanzien van de obligaties van bedrijf 13 stelt de rechtbank vast dat de onder 2 tenlastegelegde feiten met betrekking tot alle in de tenlastelegging genoemde personen (te weten slachtoffer 21, medeverdachte 4, medeverdachte 2 en slachtoffer 24) verjaard zijn, nu de obligaties door genoemde personen alle zijn verkregen in 2000. Nu uit het dossier niet is gebleken dat op of na 16 juli 2002 andere personen obligaties van bedrijf 13 hebben verkregen dan wel dat verdachten op of na 16 juli 2002 zodanige aanbiedingen door middel van advertenties of documenten in het vooruitzicht hebben gesteld, is de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde onder feit 2 is verjaard ten aanzien van de feiten die betrekking hebben op bedrijf 13.
Feit 3
Onder dit feit is ten laste gelegd dat bedrijf 13 zonder een vergunning het directe verzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend.
Dit feit dient naar het oordeel van de rechtbank reeds uit de aard van het “uitoefenen van een verzekeringsbedrijf” te worden aangemerkt als een voortdurend delict, waarvan de verjaringstermijn pas begint te lopen nadat het verzekeringsbedrijf is gestopt. Zolang er aanspraken uit polissen bestaan en de vennootschap is nog niet ontbonden, is het verzekeringsbedrijf niet gestopt.
bedrijf 13 zou schadeverzekeringen, te weten Waarborgpolissen Plantage-Calamiteiten hebben afgesloten. Deze polissen zijn verbonden aan participatie-overeenkomsten met bedrijf 13, welke overeenkomsten worden aangegaan voor de duur van maximaal 16 jaar.
Ten aanzien van de duur van deze polis staat in de polisvoorwaarden opgenomen: “Deze waarborgpolis wordt verlengd overeenkomstig de op het blad “Polisgegevens” aangegeven termijn.”
Uit een lijst van participanten, opgemaakt op 14 augustus 2000 blijkt dat in 2000 een aantal stortingen is gedaan, waarbij door de meeste participanten tevens een waarborgpolis is afgesloten.
Uit brieven die door bedrijf 13 aan participanten zijn verstuurd, blijkt dat de premie in 16 jaarlijkse termijnen kan worden voldaan, maar dat de mogelijkheid ook bestaat om door een eenmalige storting van fl. 1.950,= voor de volledige looptijd van de polis de risico’s conform de voorwaarden af te dekken. Uit een grootboekrekening van bedrijf 13 tot en met mei 2001 blijkt dat door verschillende personen een bedrag van fl. 1.950,= is betaald in het kader van deze waarborgpolis.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat in 2000 een aantal participatie-overeenkomsten met bedrijf 13 is afgesloten, welke overeenkomsten een looptijd van 16 jaar hebben. In het kader van deze overeenkomsten is door een aantal participanten tevens een waarborgpolis afgesloten die 16 jaar liep. Veel van die participanten hebben hun premie voor de gehele periode van 16 jaar middels eenmalige storting van de volledige premie over die periode voldaan.
Derhalve is gelet op de looptijd van die polissen de verjaringstermijn nog niet aangevangen en is hetgeen onder feit 3 ten laste is gelegd, niet verjaard.
Feit 4
Onder dit feit is ten laste gelegd dat dat bedrijf 5 en bedrijf 13 het bedrijf van kredietinstelling hebben uitgeoefend door:
- (in het geval van bedrijf 3) via de voorfinanciering van bedrijf 14 gelden van het publiek aan te trekken, aan te houden op de eigen bankrekening en/of te beleggen dan wel te verstrekken aan bedrijf 14 en/of anderen;
- (in het geval van bedrijf 13) middels de uitgifte van de bedrijf 17 gelden van het publiek aan te trekken, aan te houden op de eigen bankrekening en/of te verstrekken aan anderen.
In artikel 1, lid 1 onder a, ten eerste Wtk 1992 wordt als definitie van het begrip ‘kredietinstelling’ gegeven: “een onderneming of instelling die haar bedrijf maakt van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen”.
De rechtbank acht, gelet op deze definitie, dit delict een voortdurend delict, waarvan de verjaringstermijn pas begint te lopen nadat de kredietinstelling is gestopt.
In de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 van 2002 staat dat onder “kredietuitzettingen” wordt begrepen (artikel 9):
“het verstrekken van nominaal opvorderbare gelden aan een ander teneinde daarvoor voor de geldgever of voor aan hem gerelateerde partijen op geld waardeerbare voordelen te verkrijgen. Het aanhouden van gelden op de eigen bankrekening is een kredietuitzetting aan de desbetreffende bank.”
Ten aanzien van bedrijf 13 zijn bedrijf 17 uitgegeven.
De rechtbank beschouwt dit als het voor eigen rekening verrichten van beleggingen en daarmee, gelet op genoemde definitie van “kredietinstelling”, als het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling. Zoals al eerder is vastgesteld, hebben de in de tenlastelegging genoemde personen (slachtoffer 21, medeverdachte 4, medeverdachte 2 en slachtoffer 24) allen in 2000 een obligatie van bedrijf 13 verkregen. De laatste obligatie is op 28 juni 2000 door slachtoffer 21 aangeschaft. De looptijd van deze obligaties is 5 jaar, waarna een conversiemogelijkheid ontstaat, namelijk om de opgebouwde eindwaarde van de obligatie om te zetten in een participatie van een teakbelegging.
De verjaringstermijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook pas na 28 juni 2005 aangevangen, hetgeen impliceert dat het feit met betrekking tot bedrijf 13 niet is verjaard.
Ten aanzien van bedrijf 5 is al eerder overwogen dat in het kader van de voorfinanciering van bedrijf 14 geld van personen is aangetrokken. Uit het dossier blijkt dat van de in de tenlastelegging genoemde personen (medeverdachte 5, naam 4, medeverdachte 6 en medeverdachte 7) laatstelijk op 5 september 2000 in het kader van deze voorfinanciering geld is gestort op de bankrekening van bedrijf 5 door naam 4. De looptijd van deze voorfinanciering bedroeg 12 maanden.
Anders dan bij feit 1 beperkt de tenlastelegging zich tot deze vier personen, nu in de tenlastelegging onder feit 4 (anders dan bij feit 1) niet de woorden “onder andere” zijn opgenomen.
naam 4. medeverdachte 6 en medeverdachte 7 zijn niet als getuigen gehoord en uit de inhoud van het dossier valt niet op te maken of deze personen na afloop van de looptijd (in elk geval laatstelijk op 5 september 2001) hun inleg terug hebben gekregen dan wel dat zij hun ingelegde geld langer aan bedrijf 5 ter beschikking hebben gesteld en zo ja, tot wanneer dat is geweest. Derhalve is niet vast te stellen of dit feit ten aanzien van deze personen is verjaard. Overigens zal de rechtbank, voor zover dit feit ten aanzien van naam 4, medeverdachte 6 en medeverdachte 7 niet is verjaard, hieronder concluderen dat die feiten niet wettig en overtuigend bewezen zijn.
Genoemde medeverdachte 5 is wel als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij op 27 mei 2002 zijn deelname in bedrijf 14 heeft omgezet in een belegging bij bedrijf 13. Vanaf dat moment had medeverdachte 5 naar het oordeel van de rechtbank geen vordering meer op bedrijf 3 en fungeerde bedrijf 5 ten aanzien van medeverdachte 5 niet meer als kredietinstelling.
Vastgesteld kan worden dat bedrijf 5 in elk geval tot 27 mei 2002 als kredietinstelling heeft gefungeerd, in welke periode dit feit, gelet op het bepaalde in artikel 72, tweede lid en tweede volzin, Sr., verjaard was en dat voor het overige niet vastgesteld kan worden of na die periode het bedrijf van kredietinstelling nog werd uitgeoefend.
Bewezenverklaring
Feit 1 subsidiair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
Feit 2 subsidiair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
Feit 4: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.