Hoge Raad biedt duidelijkheid over overgangsrecht t.a.v. versnelde beklagprocedure tegen inbeslagneming stukken bij beroep op verschoningsrecht

Hoge Raad 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636 Het onderhavige cassatieberoep heeft betrekking op zogenaamde geheimhouderstukken die onder betrokkene 1, een cliënt van klaagster, inbeslaggenomen zijn. Het betreft derhalve een beroep door “een persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)” waarvoor sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit nieuwe procedureregels gelden (versnelling van de beklagprocedure). In deze nieuwe wet zijn geen bepalingen van overgangsrecht terug te vinden. De Hoge Raad biedt in deze uitspraak duidelijkheid over het overgangsrecht.

Juridisch kader / overgangsrecht 

Met de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit, zijn de art. 98, 552a en 552d Sv gewijzigd.

De Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht. Wat het beroep in cassatie betreft moet, mede gelet hierop, worden aangenomen dat art. 552d, derde lid, Sv zich leent voor toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van deze bepaling bij de Hoge Raad aanhangige strafzaken waarin een verschoningsgerechtigde zich beklaagt over inbeslagneming.

In aanmerking genomen dat uit art. 447, vierde lid, Sv volgt dat de termijn waarbinnen een schriftuur houdende middelen van cassatie moet worden ingediend, aanvangt nadat de aanzegging als bedoeld in het derde lid van art. 447 Sv aan de klager is betekend, kan art. 552d, derde lid, Sv enkel van toepassing zijn op de bij de Hoge Raad aanhangige zaken waarin de aanzegging op of na 1 maart 2015 aan de klager is betekend.

Opmerking verdient in dit verband het volgende. De tweede volzin van art. 447, derde lid, Sv bepaalt dat in de aanzegging als bedoeld in de eerste volzin van deze bepaling wordt gewezen op - kort gezegd - de termijn voor het (doen) indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie. In het geval dat de aanzegging die op of na 1 maart 2015 aan de klager is betekend, inhoudt dat - kort gezegd - op grond van art. 447, vierde lid, Sv een schriftuur houdende middelen van cassatie binnen dertig dagen moet zijn ingediend - en dus (nog) geen toepassing is gegeven aan art. 552d, derde lid tweede volzin, Sv -, dient te worden geoordeeld dat voor de klager de overschrijding van de termijn van veertien dagen verschoonbaar is, nu hij aan de aanzegging het gerechtvaardigde vertrouwen mag ontlenen dat de termijn waarbinnen hij een schriftuur moet (doen) indienen die in de aanzegging vermelde termijn betreft.

Onderhavige zaak

Het klaagschrift van klaagster strekt tot teruggave van onder haar cliënt betrokkene 1 inbeslaggenomen bescheiden, die afkomstig zijn van klaagster en die kunnen worden aangemerkt als zogenoemde geheimhouderstukken. Hiertoe is aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen klaagster en betrokkene 1 en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

Tijdens de raadkamerzitting van 29 augustus 2014 is door de raadsman van klaagster, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:

“Klaagster is van oordeel dat zij niet meer heeft gedaan dan het ten behoeve en in opdracht van een cliënt verrichten van werkzaamheden die passen bij en vallen binnen de taak- en beroepsuitoefening van een advocaat. Het enkele feit dat betrokkene 1 als verdachte is aangemerkt maakt nog niet dat het op zich zelf staande verschoningsrecht van klaagster doorbroken mag worden. (…)

Ik betwist de door de Officier van Justitie gestelde zelfstandige betekenis van de facturen van klaagster. Ten aanzien van deze facturen kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan betrokkene 1 wordt verdacht, maar dat is op zich genomen niet genoeg om het verschoningsrecht (van klaagster) te doorbreken. (…)

De inbeslaggenomen facturen en creditfacturen en mailcorrespondentie vallen onder het vertrouwelijk verkeer tussen klaagster en betrokkene 1, en daarmee dus onder het verschoningsrecht. Deze stukken maken geen deel uit van het strafbare feit, noch hebben deze tot het begaan daarvan gediend. Ten aanzien van deze stukken kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan betrokkene 1 wordt verdacht, maar dat is niet genoeg om het verschoningsrecht te doorbreken. Zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht moet worden doorbroken liggen voor het overige niet voor.”

De Rechtbank heeft daarentegen, voor zover relevant, overwogen en beslist als volgt:

“Het onderzoek ‘Honingwesp’ betreft een strafrechtelijk onderzoek terzake verdenking van valsheid in geschriften, met als verdachte betrokkene 1. In het kader van dit onderzoek zijn onder betrokkene 1 geheimhoudersstukken in beslag genomen.

Er ligt een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen betrokkene 1, cliënt van klager. Ten behoeve van de waarheidsvinding is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Gelet op het voorgaande en het feit dat mr. Struik ter zitting heeft verklaard dat de inbeslaggenomen stukken aan betrokkene 1 toebehoren, moet het beklag ongegrond worden verklaard.”

Beoordeling middel

Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank bij haar beslissing een onjuiste maatstaf heeft toegepast dan wel de beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.

Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2 en 6.3 is het middel terecht voorgesteld.

Conclusie AG

6.2 Op 21 april 2015 vond een nagenoeg gelijke overweging in zaken die eveneens afkomstig waren van de Rechtbank Oost-Brabant - geen genade in de ogen van de Hoge Raad:

“2.3. Ingevolge art. 98 (oud) Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.)

2.4. Het oordeel van de Rechtbank dat "gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd" de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend is, mede beschouwd in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en van hetgeen door de Rechtbank omtrent die feiten en omstandigheden is vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen in dit verband bij de behandeling in raadkamer namens de klager is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de Rechtbank in haar hiervoor weergegeven overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat (vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439) is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd.”

6.3. Ook in de onderhavige zaak is uitdrukkelijk betwist dat de in beslag genomen geheimhouderstukken onderdeel uitmaken van het strafbare feit waarvan betrokkene 1 wordt verdacht of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar ook nu heeft de Rechtbank haar andersluidende oordeel van geen enkele motivering voorzien, terwijl zij bovendien niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die zouden maken dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van klaagster. Dit brengt mee dat het middel terecht is voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Brandbrief verschoningsrecht

Het verschoningsrecht van advocaten is momenteel geen rustig bezit. Van verschillende kanten klinkt een roep om kritische beschouwing en inperking. Zeker ook op het gebied waar ondernemingen en strafrecht elkaar raken en ontmoeten. Vorig jaar al pleitte Officier van Justitie Leenders in het NRC Handelsblad bijvoorbeeld voor zo’n beperking, omdat door de geheimhoudingplicht en het verschoningsrecht ‘veel informatie buiten beeld blijft die nuttig is voor een effectieve bestrijding van fraude’. Nogal wiedes. Zeer recent herhaalde hij zijn standpunt in een interview in het FD; het verschoningsrecht zou zijn ‘doorgeschoten’; er zou behoefte bestaan daaraan ‘te knabbelen’. Rense pleit voor het uitermate grote belang van het verschoningsrecht, met het oog op het maatschappelijke goed van adequate rechtsbescherming. In dit geval door middel van een fictieve, toekomstige ‘brandbrief’ aan de politiek. Zij laat zien dat het kan verkeren, en dat het helemaal niet zo evident is het verschoningsrecht in te perken, ook niet voor gevallen van fraude of voor advisering.

Lees hier de volledige brief:

 

Print Friendly and PDF ^

'Ontwikkelingen omtrent het (notarieel) verschoningsrecht'

In de nieuwe aflevering van het Fiscaal Tijdschrift Vermogen (juli/augustus) is een bijdrage gepubliceerd van Jurjan Geertsma getiteld “Ontwikkelingen omtrent het (notarieel) verschoningsrecht.” In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen omtrent het (notarieel) verschoningsrecht in de eerste helft van 2015. Daarbij wordt aandacht besteed aan de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit, de rechtspraak en de parlementaire discussie over het functioneel verschoningsrecht. Er blijkt onder de noemer van misdaadbestrijding fors op de poort van het verschoningsrecht te worden geramd in de hoop daar de sleutel tot het voorkomen en oplossen van alle criminaliteit aan te treffen.

Lees hier het volledige artikel.

 

Print Friendly and PDF ^

'Enkele vragen rondom het professioneel verschoningsrecht in fraudezaken'

Het professioneel verschoningsrecht is een belangrijke hoeksteen van de rechtsstaat. Samen met de geheimhoudingsplicht is het beginsel een voorwaarde voor een beschaafd rechtsstelsel. Dit grote belang rechtvaardigt dat men scherp blijft op de vraag wat er precies onder het beginsel valt. Het broeit namelijk al een tijd rondom het professioneel verschoningsrecht. Diverse partijen constateren al een geruime tijd verscheidene vraag- en knelpunten. Het gaat om serieuze vragen in het domein van de financieel-economische criminaliteit (voornamelijk fraude), die een serieuze bespreking verdienen. In dit artikel wordt ingegaan op de geconstateerde vraag- en knelpunten. Op 3 februari 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie een zogenaamde ‘contourennota’ ter consultatie aan diverse organisaties gezonden. In deze contourennota schetst de minister welke wijzigingen hij voorstaat in het kader van het traject Modernisering Wetboek van Strafvordering. Het professioneel verschoningsrecht is één van de (vele) onderwerpen die in deze nota aan bod komen.

Ten aanzien van het professioneel verschoningsrecht stelt de minister in de contourennota dat gebleken is dat “de huidige wettelijke regeling van dit verschoningsrecht […] de stand van zaken (in de jurisprudentie) rondom het verschoningsrecht niet meer weerspiegelt. Hierdoor is het zowel voor de opsporende en vervolgende instanties als de burger lastig een volledig beeld te krijgen van de geldende regels. In lijn met de doelstellingen van de modernisering van het wetboek […] zal de wettelijke regeling in lijn worden gebracht met de bestaande praktijk”.

Een ogenschijnlijk beperkte wijziging dus waar het gaat om het professioneel verschoningsrecht. Overigens één waarbij de geheimhoudingsplicht expliciet buiten beeld blijft. Is dat alles terecht? Het broeit namelijk al een tijd rondom het professioneel verschoningsrecht. Diverse partijen constateren al een geruime tijd verscheidene vraag- en knelpunten. Het gaat om serieuze vragen in het domein van de financieel-economische criminaliteit (voornamelijk fraude), die een serieuze bespreking verdienen. In dit artikel zetten de auteurs uiteen over welke vraag- en knelpunten het gaat, waarom discussie over deze punten noodzakelijk is en waarom een brede(re) discussie ten aanzien van het professioneel verschoningsrecht dan ook gewenst is.

Dit artikel is als volgt opgebouwd. Als eerste passeren ratio, juridisch kader en reikwijdte van het professioneel verschoningsrecht de revue. Vervolgens wordt ingegaan op diverse vraag- en knelpunten uit de praktijk. Dit betreffen zowel punten ten aanzien van het verschoningsrecht, als punten ten aanzien van de geheimhoudingsplicht.

Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling i.v.m. onterecht beroep op verschoningsrecht als getuige in Passagezaak

Rechtbank Noord-Holland 21 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:4476 Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

  1. hij op of omstreeks 14 mei 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl hij wettelijk als getuige was opgeroepen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij alszodanig had te vervullen, immers heeft hij, verdachte, op die terechtzitting geweigerd antwoord te geven op (aan) hem gestelde vragen en/of zich (daarbij) ten onrechte beroepen op een / zijn verschoningsrecht;
  2. hij op of omstreeks 2 juni 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl hij wettelijk als getuige was opgeroepen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig had te vervullen, immers heeft hij, verdachte, op die terechtzitting geweigerd antwoord te geven op (aan) hem gestelde vragen en/of zich (daarbij) ten onrechte beroepen op een /zijn verschoningsrecht.

Verdachte is op 16 november 2009 door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld voor het medeplegen van moord op Thomas van der Bijl op 20 april 2006 in Amsterdam. Bij arrest van 20 september 2011 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd voor wat betreft de opgelegde straf en voor het overige heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen. De veroordeling van verdachte voor het medeplegen van de moord is daardoor onherroepelijk geworden.

Op 14 mei 2014 is verdachte, daartoe rechtsgeldig opgeroepen, als getuige verschenen ter terechtzitting van het gerechtshof te Amsterdam, zittingslocatie Justitieel Complex Schiphol (JCS) te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, om te worden gehoord in de megazaak “Passage”. Binnen “Passage” is de moord op Van der Bijl en de aanloop naar de moord, een van de zaken.

Verdachte heeft ter terechtzitting van 14 mei 2014 verklaard geen bloed- of aanverwant van de verdachten te zijn en heeft vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Vervolgens heeft verdachte als getuige meermalen verklaard dat hij ten aanzien van alle vragen die hem gesteld worden, zich op zijn verschoningsrecht zou beroepen. Hij deed dit zowel bij inhoudelijke vragen als ook ten aanzien van de vraag of er andere drempels zijn die maakten dat hij niet wenste te verklaren en de vraag of er de afgelopen tijd iets was voorgevallen ten aanzien van verdachte of één van zijn familieleden. Hij heeft daarbij aangegeven van mening te zijn dat dat recht hem toekomt. Ook nadat de advocaat-generaal hem erop heeft gewezen dat zijn opstelling negatieve gevolgen kan hebben voor zijn voorwaardelijke invrijheidstelling en dat hij in gijzeling kan worden genomen, heeft verdachte aangegeven niet bereid te zijn om nader toe te lichten op grond waarvan hij meent dat hem een verschoningsrecht toekomt.

Op vordering van de advocaat-generaal heeft het hof daarop een bevel tot gijzeling afgegeven, oordelend dat de getuige zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden. Voorts heeft het hof beslist dat de getuige op de terechtzitting van 2 juni 2014 wederom diende te verschijnen teneinde nader te worden gehoord omtrent zijn bereidheid om antwoord te geven op vragen en een datum voor een nader verhoor te bepalen.

Verdachte is op 2 juni 2014 wederom als getuige verschenen ter terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam, zittingslocatie JCS. Verdachte heeft ook toen verklaard geen bloed- of aanverwant van de verdachten te zijn en heeft vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Verdachte heeft vervolgens verklaard dat hij, net als ter terechtzitting van 14 mei 2014, zich ten aanzien van alle vragen zal beroepen op zijn verschoningsrecht. Hij wenste hierop geen enkele nadere toelichting te geven, ook niet na een uiteenzetting van zijn rechten en plichten als getuige en aandringen van het hof. Zijn raadsvrouw, mr. Harlequin, advocaat te Den Haag, heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ook niet verplicht is dit nader te motiveren en dat hem een algemeen verschoningsrecht toekomt.

Daarop heeft het hof geoordeeld dat verdachte, die onherroepelijk is veroordeeld in verband met betrokkenheid bij het misdrijf waarover hij zou worden gehoord, geen beroep op enig verschoningsrecht toekomt, nu hij ter toelichting op zijn stelling dat hem een beroep hierop wel toekomt, op geen enkele vraag antwoord heeft willen geven.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich op de terechtzittingen van het gerechtshof Amsterdam van 14 mei 2014 en 2 juni 2014 als getuige ten onrechte heeft beroepen op een verschoningsrecht.

De rechtbank neemt daartoe allereerst in aanmerking dat verdachte op die zittingen heeft verklaard dat hij geen bloed- of aanverwant van de verdachten is, zodat hem geen (algemeen) verschoningsrecht op grond van artikel 217 van het wetboek van Strafvordering (Sv) toekomt.

Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte zou worden gehoord over een feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is veroordeeld. Aldus kan niet worden gezegd dat verdachte door het beantwoorden van aan hem gestelde vragen zichzelf nog aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling voor dat feit zou blootstellen. Verdachte zou slechts bepaalde vragen kunnen weigeren te beantwoorden als hij zich daarmee – naar zijn inschatting – aan het gevaar van een andere strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen, maar hiermee komt hem geen algeheel verschoningsrecht toe voor alle vragen.

De rechtbank heeft daarbij oog voor de eventuele problemen die de beantwoording van bepaalde vragen door verdachte in de zaak met zich mee zouden kunnen brengen, maar zolang dit door verdachte niet enigszins nader wordt geconcretiseerd, kan ook een beroep op het verschoningsrecht ex artikel 219 Sv niet slagen.

Voor zover verdachte geen verklaring heeft willen afleggen omdat hij zich zodanig bedreigd acht dat voor zijn leven, gezondheid of veiligheid dan wel voor de ontwrichting van zijn gezinsleven of zijn sociaal-economisch bestaan moet worden gevreesd, merkt de rechtbank op dat ten aanzien van een bedreigde getuige de aparte procedure ex artikel 226a Sv e.v. heeft te gelden. Ook dit is echter door verdachte op geen enkele wijze concreet gemaakt.

Van enig ander verschoningsrecht waarop verdachte een beroep kan doen, is evenmin gebleken.

Verdachte wordt veroordeelt tot een gevangenisstraf voor de duur van 101 dagen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^