Mag verdachte advocaat zwijgen in tuchtrechtelijke procedure?

Hof van Discipline Den Bosch 22 april 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:78 Verweerder staat de heer D bij in diens strafzaak. In de periode van 2 november 2009 tot en met eind mei 2012 heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden in Nederland tegen onder meer D. D wordt verdacht van diverse drugsgerelateerde misdrijven. D is in Duitsland strafrechtelijk veroordeeld wegens (betrokkenheid bij) drugs gerelateerde misdrijven en is gedetineerd in Duitsland.

De heer L. heeft tijdens zijn detentie in Frankrijk en na zijn vrijlating, als getuige verklaringen afgelegd aangaande D. Verweerder heeft op 20 oktober 2010, 29 oktober 2010 en 4 november 2010 brieven gezonden aan L en heeft hem op 31 januari 2011 in de penitentiaire inrichting in [plaats], Frankrijk, bezocht. Blijkens de Nederlandse vertalingen heeft verweerder in zijn brief van 20 oktober 2010 toegezegd € 500,00 op de rekening van L te storten. In de brief van 29 oktober 2010 heeft verweerder onder meer geschreven: “Ik kan hierover niets op schrift geven omdat mij de aangelegenheid te hachelijk is. Ik zal pogen U zo snel als mogelijk is op te zoeken. Het is echter, zoals gebleken, niet zo makkelijk. Ik verzoek U tot die tijd geen verklaring af te leggen tegen niemand.” In de brief van 4 november 2010 heeft verweerder onder meer gevraagd om een bevestiging van de ontvangst van het verzochte geldbedrag.

Op 31 januari 2011 heeft verweerder de heer L in detentie bezocht. Op 14 juni 2011 is de heer L uit detentie in Frankrijk ontslagen. Enige weken later heeft ten kantore van de Duitse advocaat van D een bijeenkomst plaatsgevonden, waar onder meer L en verweerder aanwezig waren.

In Duitsland is een strafrechtelijk onderzoek jegens verweerder ingesteld, vanwege een tegen hem gerezen verdenking inzake het beïnvloeden van de getuige L. In het kader van een rechtshulpverzoek uit Duitsland heeft op 10 november 2011 een doorzoeking plaatsgevonden op het vestigingsadres van het kantoor van verweerder. Het OM heeft nog niet besloten of verweerder in Nederland zal worden vervolgd. Vervolging in Duitsland van verweerder heeft (nog) niet plaatsgevonden.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verweerder op een aantal vragen van het hof geweigerd antwoord te geven en heeft hij zich beroepen op zijn zwijgrecht en zijn verschoningsrecht.

Klacht

De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij: heeft getracht een getuige te beïnvloeden, door deze te bezoeken in een penitentiaire inrichting in Frankrijk, hem te verzoeken geen verklaringen meer af te leggen, hem geldbedragen te betalen en andere bedragen in het vooruitzicht te stellen, codes voor de opname van een bedrag van € 6.000 te geven en een ontmoeting met hem te hebben in Duitsland.

Beoordeling

De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klachten zijn ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

De raad heeft klager in zijn klacht ontvankelijk geacht, maar deze als ongegrond afgewezen, omdat van verweerder in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij verklaart over de hem verweten gedragingen en voorts heeft de raad de feiten niet volledig kunnen vaststellen nu slechts een selectie van het strafdossier inzake de cliënt van verweerder, de heer D, was overgelegd.

In zijn appelschrift bestrijdt klager de ongegrondverklaring van zijn klacht door de raad. De overgelegde delen van het dossier boden volgens hem voldoende mogelijkheden voor een inhoudelijke behandeling van de klacht. Voorts bestrijdt klager dat van verweerder niet in redelijkheid zou kunnen worden verlangd dat hij in de onderhavige procedure over de hem verweten gedragingen een verklaring aflegt. Zijn grieven strekken dan ook tot vernietiging van de beslissing van de raad, tot gegrondverklaring van de klacht en tot oplegging van een gepaste maatregel. Ter toelichting en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft klager aangeboden alle stukken uit het strafdossier over te leggen. Voorts heeft hij bestreden dat de op verweerder jegens zijn cliënt, de heer D, rustende plicht tot geheimhouding en zijn eigen belang om te zwijgen in verband met de jegens hem lopende onderzoeken in Nederland en Duitsland met zich brengen dat hij niet hoeft te verklaren in de onderhavige tuchtprocedure.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel is namens verweerder aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van voldoende belang. Verweerder meent dat klager misbruik maakt van de tuchtprocedure door deze vooraf te laten gaan aan een mogelijke strafrechtelijke procedure en op die wijze de geheimhoudingsplicht omtrent informatie afkomstig van de heer D en zijn recht om als verdachte in een strafzaak te zwijgen te omzeilen.

Ontvankelijkheid

Het hof verwerpt het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van klager. De raad heeft in zijn beslissing geoordeeld dat klager tijdig, dat wil zeggen binnen een redelijke termijn, heeft geklaagd en dat klager, die optreedt in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, door het beweerdelijk handelen van verweerder rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Tegen deze beslissing en de feiten waarop dit oordeel is gebaseerd heeft verweerder geen appel ingesteld.

Hetgeen verweerder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel omtrent het ontbreken van enig belang van klager om D in Nederland te vervolgen naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel, nu het beweerdelijk handelen van verweerder -de poging om een getuige te beïnvloeden, waardoor opsporingsonderzoek kan worden bemoeilijkt- onderwerp van de klacht is. Daarmee is ook in hoger beroep het belang gegeven.

Zwijgrecht

Zowel bij de raad als in appel heeft verweerder aangevoerd dat zijn plicht om in het kader van de tuchtklacht aan de tuchtrechter informatie te geven strijdig is met het recht van een verdachte in een strafzaak om te zwijgen. Als klager door de tuchtrechter zou worden gehouden aan zijn informatieplicht dan zou die informatie zonder enige belemmering kunnen worden gebruikt als bewijsmiddel tegen verweerder in een (nog aanhangig te maken) strafrechtelijke vervolging in Nederland en/of in Duitsland, in welk land reeds een strafrechtelijk onderzoek tegen verweerder loopt. Volgens verweerder maakt klager door het indienen van een tuchtklacht misbruik van het klachtrecht.

De raad heeft geoordeeld dat in dit conflict van plichten van verweerder in redelijkheid niet gevergd kan worden te voldoen aan zijn informatieplicht tegenover de tuchtrechter. Grief 2 van klager richt zich tegen deze overweging.

De grief treft doel. In het tuchtrecht voor advocaten is geen zwijgrecht in de zin waar verweerder op doelt, namelijk om niet zichzelf te hoeven belasten, aan een advocaat toegekend. Ook een voorstel om dit recht op te nemen in de wet die sinds 1 januari 2015 van kracht is, is geschrapt. Verweerder dient dus tegenover de tuchtrechter te verklaren omtrent de klacht. De vraag of de aldus afgelegde verklaring kan worden gebezigd als bewijsmiddel in een eventuele strafprocedure tegen verweerder dient te worden beantwoord door de strafrechter, die daarbij gehouden is aan het toetsingskader dat op de voet van artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met betrekking tot het nemo tenetur-beginsel is ontwikkeld in de rechtspraak, in het bijzonder die van het EHRM. Nu klager een en ander maal heeft toegezegd dat “al hetgeen door of namens verweerder in deze procedure zal worden verklaard, niet in een eventuele strafzaak tegen hem zal worden gebruikt, noch aan enig buitenland zal worden verstrekt” valt bovendien redelijkerwijs niet in te zien dat de verplichting van verweerder om in de onderhavige tuchtprocedure te verklaren strijd zal kunnen opleveren met het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in het EVRM.

Verweerder heeft daarover aangevoerd dat de toezegging van het (Nederlandse) Openbaar Ministerie niet het Duitse Openbaar Ministerie bindt, zodat niet zeker is of in de vervolging in Duitsland geen gebruik gemaakt wordt van zijn verklaring in de tuchtprocedure. Dat het Duitse Openbaar Ministerie niet is gebonden aan deze toezegging is juist, maar ook in Duitsland geldt het EVRM dat de Duitse rechter eveneens zal moeten toepassen.

Verweerder heeft voorts nog aangevoerd dat in dit conflict tussen de informatieplicht jegens de tuchtrechter en zijn zwijgrecht in een tegen hem (mogelijk) in te stellen vervolging, klager geen gebruik mag maken van zijn klachtrecht maar (eerst) van zijn bevoegdheid om te vervolgen gebruik had moeten maken. Het hof verwerpt deze stelling. Tuchtrecht voor advocaten dient een ander doel (normhandhaving binnen de beroepsgroep) dan het strafrecht en kent ook andere maatregelen dan de sancties binnen het strafrecht. Samenloop van procedures vormt geen beletsel voor de tuchtrechter en de strafrechter indien een zaak wordt aangebracht.

Verschoningsrecht

Verweerder heeft zich, opnieuw in appel, erop beroepen dat zijn geheimhoudingsplicht als raadsman van D met zich brengt dat hij als advocaat moet zwijgen over hetgeen hem is toevertrouwd. Klager heeft dit gemotiveerd bestreden.

Het hof merkt allereerst op, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2015, nr. 15/00215 (ECLI:NL:HR:2015:3258) dat verweerder een onjuiste (te ruime) formulering van deze plicht om zich te verschonen hanteert. De advocaat heeft een verschoningsrecht in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat en zijn plicht om geheim te houden beperkt zich tot datgene wat zijn cliënt hem heeft toevertrouwd.

In deze zaak gaat het –naar de kern– om gedragingen van verweerder jegens de getuige L. Vaststaat dat L geen cliënt van verweerder was, zodat hem in beginsel geen geheimhouding toekomt over zijn contacten met L. Verweerder is derhalve wel degelijk gehouden vragen naar waarheid te beantwoorden die over die contacten gaan, tenzij hij duidelijk kan maken dat zijn contacten met L en de eventuele betalingen aan L vielen binnen de normale uitoefening van zijn rechtsbijstand aan D.

Een onderzoek naar die contacten behoort in beginsel tot de taken van een deken. Immers indien de verweten gedragingen juist zijn, is er sprake van een schending van de integriteit die van een advocaat wordt verwacht en daarmee ook van een schending van het vertrouwen, op grond waarvan een advocaat verschoningsrecht toekomt. Gezien het standpunt van de deken in het arrondissement Limburg, is dit onderzoek tot op heden achterwege gebleven. Daarbij is van belang om in aanmerking te nemen dat verweerder in zijn informatie aan de deken niet beperkt wordt door zijn plicht om geheim te houden wat zijn cliënt D hem heeft toevertrouwd. Het hof acht het dan ook dienstig een (andere) deken met dit onderzoek te belasten en hem te verzoeken verslag te doen aan het hof van zijn bevindingen, waaronder van zijn beoordeling of, en zo ja ten aanzien van welke informatie, verweerder zich met vrucht kan beroepen op zijn verschoningsrecht als advocaat van D. Het hof acht, naast mogelijk een onderzoek van de inhoud van het dossier inzake D, daarbij beoordeling van het antwoord op tenminste de volgende vragen van belang:

  • Wat was de aanleiding om de heer L bij brief van 20 oktober 2010 te benaderen? Waarom zegde u toe om € 500,00 op de rekening van L te storten?
  • Waarom stuurde u de brieven aan L als bijlage bij een brief aan de directie van de penitentiaire inrichting als vertrouwelijk en met ondertekening als advocaat?
  • De brief van 29 oktober 2010 maakt melding van de ontvangst van een brief van de heer L. Om welke brief gaat het en wat stond daar in?
  • In de brief van 29 oktober 2010 vermeldt u dat het te hachelijk vindt iets op schrift te geven. Waarop doelt u?
  • Waarom verzoekt u L in die brief om tot uw bezoek aan L geen verklaring af te leggen, tegen niemand?
  • Hoe vaak hebt u telefonisch contact gehad met L en waar gingen die gesprekken over?
  • Heeft uw secretaresse in de periode oktober 2010 tot september 2011 telefonisch contact gehad met L en waar gingen die gesprekken over?
  • L. heeft in zijn verklaring van 26 september 2011 aan de belastingdienst Fiod verteld dat hij in een telefoongesprek met u de codes heeft ontvangen (en met de pen op de briefomslag geschreven) waarmee bij de Western-Union geld in Spanje kon worden opgenomen. Wat is uw reactie daar op?
  • Heeft L via u naast de storting van € 405,00 op zijn rekening in de inrichting nog andere bedragen ontvangen? Zo ja welke en wanneer en wat was de titel voor deze betalingen?
  • Op wiens initiatief vond de bespreking in [plaats in Duitsland] plaats en waarom was u daarbij aanwezig?
  • L en de heer S, begeleider bij het gesprek in [plaats in Duitsland], verklaren beiden dat u aan L twee briefjes van € 500,00 heeft toegeschoven. Wat kunt u daar over verklaren?

Het hof wijst de deken in het arrondissement Rotterdam aan als onderzoeker en houdt zijn beslissing aan in afwachting van de bevindingen van de deken tot een nader te bepalen zitting.

Beslissing

Het Hof van Discipline heropent het onderzoek, draagt de deken in het arrondissement Rotterdam, op om onderzoek te verrichten en daarvan verslag te doen en bepaalt dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet op een nader te bepalen zitting van het Hof van Discipline.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Accountant jaar lang geschrapt wegens het bewust doen van onjuiste aangiften omzetbelasting

Accountantskamer 21 maart 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:24 Betrokkene is als registeraccountant ingeschreven in het NIVRA-register, thans als accountant in business. Betrokkene is middellijk aandeelhouder en bestuurder van de vennootschappen A Management NV en B Management Onderwijs BV, die beide zijn gevestigd te plaats. Medio 2014 heeft de belastingdienst een fiscaal (boeken)onderzoek ingesteld naar de aangiften omzetbelasting van Management NV over de jaren 2009 tot en met 2011. Het onderzoek is aangevangen op 17 juli 2014.

Tijdens het inleidend gesprek met de controlemedewerkers heeft betrokkene volgens een door een van de medewerkers vervaardigd verslag van dat gesprek op de vraag of de administratie aansluit bij de bedrijfsvoering verklaard:

“vanaf 2012 wel. Daarvoor was het rommelig; mede dankzij een eerdere controle van ons -welke was aangevangen in 2005, en geëindigd met een fiscaal advocaat in 2008. Vanwege de hoge aanslagen en boeten is betrokkene hier wel even beduusd van geweest, meldde hij. Het kan daarom zijn dat 2008 en 2009 een rommeltje is geweest en dat daaruit hoge btw suppleties zijn ontstaan. Hij wil compliant zijn, e.e.a. graag betalen, maar wil e.e.a. goed uitzoeken (…). Als hij daarvoor de kans krijgt, wil hij graag het achterstallig onderhoud aan de belastingdienst betalen. Vanaf het boekjaar 2012 is hij naar eigen zeggen -als gevolg van het werk van de administrateur- geheel bij.”

en op de vraag naar de hoge suppleties en balansposten aan af te dragen omzetbelasting:

“zoals eerder gezegd is het in die jaren een rommeltje geweest. Het kan volgens de ondernemer heeft goed zijn dat er dus nog belasting betaald moet worden. Hij wil dit goed uitzoeken (…). Hij wil graag betalen, hij wil compliant zijn. daarom heeft hij ook de OB-schulden op de balans laten zien zegt hij.”

waarna een vervolgafspraak is gemaakt voor 24 september 2014 en betrokkene heeft toegezegd nader onderzoek te doen en informatie over te leggen.

Bij brief van 20 augustus 2014 heeft betrokkene aan de belastingdienst nadere informatie verstrekt en daarbij opgemerkt (voor zover hier van belang):

“Intern hebben de administrateur en ik de BTW aangiften over de jaren 2009 tot en met 2013 gecontroleerd (…).

Wij zijn tot de conclusie gekomen dat er over de jaren 2009 tot en met 2013 suppletie aangiften BTW dienen te worden ingediend.

Bijgaand ontvangt u 5 bijlagen waarin voor ieder jaar is aangegeven wat de juiste aangifte BTW had moeten zijn. (…)

Het betreft niet zozeer een correctie van de totale omvang van de door onze onderneming te betalen BTW, doch wel een verschuiving in de tijd. Wij zijn intern tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van bepaalde prestaties eerder BTW op aangifte voldaan had moeten worden. (…)

Bijlagen: 5* suppletieaangiften (2009, 2010, 2011, 2011 en 2013)”

Volgens de suppletieaangiften dient Management NV over de jaren 2009 tot en met 2013 dus nog € 211.055 aan omzetbelasting af te dragen.

Bij een bespreking tussen de controlemedewerkers en betrokkene op 24 september 2014 heeft de belastingdienst toegezegd dat de hiervóór weergegeven berekeningen van nog af te dragen omzetbelasting als uitgangspunt zullen dienen bij het opleggen van naheffingsaanslagen omzetbelasting ten name van Management NV. In het gesprek kwam voorts aan de orde (voor zover hier van belang):

“Betrokkene geeft aan dat hij niks te verbergen heeft en stelt dat de suppleties volgens hem zijn ontstaan uit het gedoe van de afgelopen jaren waarin hij heeft moeten vechten voor het bestaansrecht van Management NV en dat hij derhalve veel momenten van liquiditeitsgebrek heeft gekend.”

Aan Management N.V. zijn daarna naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Op 24 oktober 2014 zijn de resultaten van het boekenonderzoek ingebracht in het zogeheten tripartite overleg; begin 2015 is een strafrechtelijk onderzoek aangevangen naar het vermoedelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting van de vennootschappen en de betrokkenheid daarbij van betrokkene. Op 2 maart 2015 is het kantoor van de vennootschappen doorzocht. Op diezelfde dag is betrokkene aangehouden. Nadien zijn ook suppletieaangiften voor Onderwijs B.V. ingediend (volgens die aangiften gaat het bij Onderwijs BV om een nog af te dragen bedrag van € 94.307) en naheffingsaanslagen aan deze vennootschap opgelegd.

In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is betrokkene gehoord. Hij heeft onder meer als volgt verklaard over de wijze van factureren en het toerekenen aan het boekjaar alsmede het doen van aangifte:

“Wij verkopen licenties en voor een deel van de omzet geldt dat wij vooruit factureren. Dat factureren wij in november. De klant krijgt dan een licentie-sleutel zodat zij de software kunnen gebruiken. De omzet voor de omzetbelasting is toe te rekenen aan het jaar van factureren en werd pas in het jaar daarop volgend tot de omzet voor de winstbelasting gerekend. Daar is toen met de fiscus over gesproken.”

en:

“We hebben het niet goed gedaan. (…)  Het is na 2009 verkeerd gegaan door onder andere wisseling van kasstelsel naar factuurstelsel en vanwege andere zaken.”

en:

“Ik doe meestal de aangiften omzetbelasting maar niet altijd. Mijn naam staat er wel onder. (…) Ik kan niet zeggen hoeveel keer de aangifte door anderen is gedaan, meestal wel door mij.”

“Ik ben wel verantwoordelijk. (…)  De administrateur is ook verantwoordelijk maar ik doe alle aangiften.

en voorts over liquiditeitsproblemen en de openstaande schuld:

“De schuld stond op de balans als te betalen post. Dat was de omzetbelasting over de vorige periode. Dat stond ook allemaal in de administratie. Dat is uiteindelijk ook aangegeven. Alle jaren zijn op dezelfde manier gegaan.”

“We waren ons bewust dat de omzetbelastingschuld er was.”

“Ik heb geprobeerd het bedrijfspand te verkopen omdat daar een stille reserve in zit, dat was ongeveer april 2014 en ik zo wat meer liquiditeit zou krijgen. Ik denk dat er ongeveer € 400.000 stille reserve in zit. Als me dat was gelukt dan was er genoeg liquiditeit om de belastingschulden te betalen en ook de bank.”

“Ik was wanhopig ik moest de zaak doen er waren zo veel problemen. De problemen hadden betrekking op een dreigend faillissement en crediteuren die niet betaald konden worden.”

“We hebben altijd liquiditeitsdruk, ik hou dat ook heel erg bij.”

In een e-mailbericht van betrokkene aan de administrateur van de vennootschappen (tevens zakelijk partner van betrokkene) van 4 december 2011 is (voor zover hier van belang) opgenomen:

“voornaam, de aangiftes doe ik in samenhang met de liquiditeit om de juiste datum van betaling te kiezen. Ik beheers dat inmiddels wel. Ik stel voor dat ik dat nog even blijf doen.”

In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is ook de administrateur van de vennootschappen aangemerkt als verdachte en als zodanig gehoord. Hij heeft onder meer verklaard:

“Onze financiële positie is lastig op dit moment. Ik kan zeggen dat deze financiële positie al lastig is vanaf ongeveer 2011. Dat is ook in de resultaten van Management NV te zien. Ik weet niet of Management NV het had gered wanneer we de aangiften OB hadden gedaan zoals we het hadden moeten doen. Met andere woorden hadden we aangiften gedaan, inclusief de later ingediende suppletie aangiften, dan had de onderneming in zwaar weer gezeten. Ik kan u zeggen dat ik voor de belastingcontrole de wetenschap heb gehad dat er met de omzetbelasting is geschoven binnen Management NV. Dit om een liquiditeitsprobleem te voorkomen. Ik wist dus dat er met de OB werd geschoven naar bijvoorbeeld een later kwartaal. Ik weet dat dit met betrokkene is besproken. (…)   Omdat het toen was besproken kon ik er ook vanuit gaan dat dit niet 1 maal zou gebeuren, maar dat dit ook daarna nog vaker zou gebeuren. (..)  Ik kan u zeggen dat we, toen de Belastingdienst aankondigde een controle in te stellen, wisten waar de pijn zat. Betrokkene heeft dit ook direct met me besproken. Het ging dan ook over de vooruitgeschoven onbetaalde belastingen.”

en:

“dat is nu eenmaal de afspraak die ik heb met betrokkene. Hij verzorgd de aangiften omzetbelasting (…).”

“Ik heb wel wetenschap gehad van het verschuiven, maar ik heb nooit de intentie gehad om de belastingen te ontduiken.”

“Zoals ik al eerder heb verklaard ben ik op de hoogte van het verschuiven van de omzetbelasting met de intentie om de belastingschuld ten alle tijd te voldoen. Het verschuiven van de omzetbelasting, het aantal malen verschuiven en de hoogte van het bedrag alsmede het opmaken van de belastingaangiften was betrokkene zijn taak.”

“Vanuit die intentie was het ook de bedoeling om alles binnen één jaar te betalen. Zoals uit de suppletieaangiften blijkt is dat niet gelukt.”

en over Onderwijs BV:

“Uit de controle kwam naar voren dat er suppletie aangiften verricht moesten worden waarbij met namen voor het jaar 2011 een fors bedrag aangegeven diende te worden. (…)In 2010 was er volgens mijn berekening € 14.000 te weinig omzetbelasting aangegeven en afgedragen. In 2011 was dat € 64.000 en in 2012 is er € 12.000 te veel betaald en in 2013 is € 1.500 te weinig afgedragen. (…) Nee, in mijn beleving is er niet geschoven maar is er onvoldoende aangegeven.”

De klacht

Betrokkene wordt verweten dat hij in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels door het voor Management NV en Onderwijs BV over een reeks van jaren indienen van opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting. Voor Management NV gaat het om de aangiften over de tijdvakken derde kwartaal 2009 tot en met vierde kwartaal 2012, voor Onderwijs BV gaat het om de aangiften over de tijdvakken derde kwartaal 2009 tot en met vierde kwartaal 2011.

De klacht behelst niet, zoals namens klager ter zitting desgevraagd is bevestigd, dat betrokkene niet of niet tijdig suppletieaangiften (wat er verder ook zij van de status van de als zodanig omschreven geschriften) heeft gedaan.

De gronden van de beslissing

Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor accountants in business geldende) deel C, en, voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants.

Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Vast staat dat over de vermelde perioden voor beide vennootschappen steeds onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan, steeds resulterend in te lage bedragen aan af te dragen omzetbelasting. Tussen partijen is in geschil of dat opzettelijk is gebeurd. De Accountantskamer stelt vast dat die te lage aangiften in (nagenoeg) alle gevallen (grotendeels) zijn veroorzaakt door te laag aangegeven omzetten. Deze aangiften zijn ingediend door betrokkene als bestuurder van de vennootschappen: door hem persoonlijk, dan wel in zijn opdracht door een ondergeschikte. In de jaarrekeningen van de vennootschappen en in de aangiften vennootschapsbelasting is - zo begrijpt de Accountantskamer - uitgegaan van de daadwerkelijk gerealiseerde omzetten. Vandaar dat er verschillen optreden tussen de voor de omzetbelasting verantwoorde omzetten en de voor de vennootschapsbelasting en in de jaarrekeningen verantwoorde (hogere) omzetten. Voor deze verschillen is in de jaarrekeningen een balanspost ‘te betalen omzetbelasting’ opgenomen.

Betrokkene is zich altijd ervan bewust geweest dat hij onjuiste (want: te lage) aangiften omzetbelasting deed. Hij heeft ervoor gekozen om te lage aangiften in te dienen, kennelijk vanwege liquiditeitsproblemen binnen de vennootschappen. Dit blijkt zowel uit zijn eigen verklaringen bij de FIOD, als uit die van de administrateur. Niet uit eigener beweging, maar eerst na de start van een boekenonderzoek (dat gericht was, zo wist betrokkene ook, op de oorzaak en afwikkeling van de balanspost ‘te betalen omzetbelasting’ zoals vermeld in de aangiften vennootschapsbelasting) heeft betrokkene opening van zaken gegeven. Pas toen heeft hij de belastingdienst de op de omzet van Management N.V. betrekking hebbende informatie (middels suppletieaangiften) verstrekt op basis waarvan de naheffingsaanslagen konden worden opgelegd.

Betrokkene stelt, en wordt daarin door klager niet of in ieder geval onvoldoende weersproken, dat hij nooit de intentie heeft gehad om de werkelijke omzet permanent buiten de aangiften te houden. Hij wordt daarin bijgevallen door de administrateur. Deze intentie blijkt ook uit het opnemen van genoemde balanspost, die de Belastingdienst uiteindelijk ook op het spoor heeft gezet van de te lage aangiften. Alsdan is er sprake van het verschuiven van omzet naar een later jaar (ook wel ‘slepen’ genoemd). De enkele omstandigheid dat bedoelde passiefpost (als gevolg van een wijzing in het boekhoudsysteem, zo heeft betrokkene ter zitting toegelicht) in navolgende jaren op verschillende wijze gerubriceerd is, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan klager, acht de Accountantskamer wel degelijk van belang dat betrokkene de intentie had om de omzetbelasting (zij het te laat) op enig moment te betalen, en niet de intentie had om dit deel van de omzet geheel buiten de administratie te houden.

Een deel van het verschuiven is bewerkstelligd door het (althans, voor de omzetbelasting) doen van aangiften op kasbasis in plaats van factuurbasis. De verschuldigde omzetbelasting wordt eerst afgedragen nadat deze daadwerkelijk is ontvangen, en niet al zodra deze in rekening is gebracht bij de afnemer (op de factuur). Betrokkene stelt, en hij wordt daarin niet weersproken door klager, dat hij van aanvang af de belastingdienst heeft geïnformeerd over deze werkwijze. Eind 2008 heeft hij nog wel een controlerapport ontvangen waarin de belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat het kasstelsel niet kon worden toegepast, maar dat heeft verder geen gevolgen gehad (bijvoorbeeld in de vorm van een naheffingsaanslag omzetbelasting).

Voor zover de te lage aangiften omzetbelasting (en de daarmee samenhangende balansposten) voortvloeien uit de toepassing van het kasstelsel kan betrokkene daarvan geen (tuchtrechtelijk) verwijt worden gemaakt. Immers, doordat de belastingdienst geen gevolg gaf aan de in 2008 uitgevoerde controle kon hij menen dat in dat opzicht sprake was van een pleitbaar standpunt.

Echter, de te lage aangiften omzetbelasting zijn niet alleen veroorzaakt door de toepassing van het kasstelsel. Immers, in dat geval zou telkens een correctie worden toegepast in het daarop volgende jaar waarin de gefactureerde bedragen worden ontvangen. Dan wordt een te lage aangifte in enig jaar (door de verschuiving van een deel van de omzet naar een volgend jaar) grotendeels gecompenseerd door het alsnog in aanmerking nemen van een in het vorig jaar naar een volgend jaar verschoven omzet. Gelet op de gestage toename in de loop der jaren van de passiefpost ‘te betalen omzetbelasting’ werden de te lage aangiften niet alléén veroorzaakt door het toepassen van het kasstelsel, maar tevens door het structureel te laag aangeven van omzet. Dit vindt bevestiging in de verklaring van de administrateur: “Nee, in mijn beleving is er niet geschoven maar is er onvoldoende aangegeven”.

Op grond van het voorgaande acht de Accountantskamer aannemelijk geworden dat betrokkene over een reeks van jaren bewust te lage aangiften omzetbelasting heeft gedaan, teneinde daarvan liquiditeitsvoordeel te genieten. De verschuldigde omzetbelasting behoefde op deze wijze zodra de desbetreffende omzet alsnog in een aangifte was verwerkt, pas op een later moment te worden afgedragen aan de belastingdienst, die daarmee onbedoeld en onbewust als externe financier werd gebruikt. Uit de verklaringen van betrokkene en de administrateur blijkt dat betrokkene zich daar zeer wel van bewust was, en daar ook bewust op aanstuurde.

Betrokkene heeft aldus in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen "integriteit" en "professioneel gedrag" als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. en e. en nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-110 en A-150 van de VGC. De klacht moet dan ook gegrond worden verklaard.

Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de vergrijpen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Aldus wordt in aanmerking genomen dat betrokkene gedurende een reeks van jaren bewust verkeerde aangiften omzetbelasting heeft gedaan waarbij het gaat om,zowel absoluut als relatief, aanzienlijke bedragen. Anderzijds is meegewogen de intentie van betrokkene om op enig moment de verschuldigde bedragen alsnog te betalen, zoals blijkt uit het opnemen in de jaarrekeningen van een passiefpost terzake. Deze balanspost was de directe aanleiding voor de belastingdienst voor de ingestelde controle. De Accountantskamer houdt er voorts rekening mee dat betrokkene niet vrijwillig de fouten heeft gecorrigeerd, maar pas na de start van het boekenonderzoek in augustus 2014 en voor Onderwijs B.V. zelfs pas na de doorzoeking van het kantoor van de vennootschappen en zijn aanhouding in maart 2015.

De schending van eerdergenoemde fundamentele beginselen"integriteit" en "professioneel gedrag" is zodanig ernstig dat de Accountantskamer in deze klachtzaak, alles overziende,passend en geboden achtde maatregel als bedoeld in artikel 2, onder e. Wtra, te weten:doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers, onder bepaling van de termijn dat betrokkene niet opnieuw kan worden ingeschreven op de duur van één jaar.

Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond;
  • legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers, zoals bedoeld in artikel 2, onder e. Wtra, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden èn de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;
  • bepaalt de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op 1 jaar;
  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
  • verstaat dat betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,- aan klager zal vergoeden.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Berisping accountant wegens missen fraudesignalen

Accountantskamer 14 maart 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:20 Oplettendheid van de accountant vereist bij het indienen van belastingaangiften namens zijn cliënt. Daarbij moet hij acht slaan op signalen die duiden op het indienen van onjuiste aangiften. Meer oplettendheid mag worden verwacht naarmate de aangiften omzetbelasting zullen resulteren in hoge terug te geven bedragen. Parallel met regels uit NVCOS 4410 die gelden als de accountant bij de uitvoering van de opdracht constateert dat gegevens die door de leiding van de entiteit zijn verstrekt, onbevredigend zijn. Betrokkene is onzorgvuldig geweest bij het vastleggen van een geldleenovereenkomst tussen verbonden partijen, welke hij ter onderbouwing van de belastingaangiften aan de Belastingdienst heeft ingezonden. Betrokkene heeft en onrechte geen Wwft-melding gedaan.

Feiten

Betrokkene staat sinds 1 juni 1994 ingeschreven in het accountantsregister en was ten tijde van de verweten gedragingen als openbaar accountant-administratieconsulent verbonden aan A Accountants & Belastingadviseurs. Betrokkene is thans eigenaar en directeur van Y Accountants te plaats. Betrokkene was ten tijde van het hem verweten handelen tevens aangesloten bij de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs, die op 1 januari 2011 samen met het College Belastingadviseurs verder als de nieuwe beroepsvereniging Register Belastingadviseurs is voortgegaan.

De heren B en C zijn broers.

B heeft namens B.V.1 i.o. gehandeld, welke BV i.o. samen met C heeft gehandeld namens B.V.2 i.o..

C dreef voorts een eenmanszaak onder de naam ‘D’.

B.V.2 i.o. was vanaf begin 2009 tot eind november 2013 klant bij A. Tot de werkzaamheden ten behoeve van B.V.2 i.o. behoorden onder meer het samenstellen van de jaarrekeningen en het indienen van de (kwartaal)aangiften omzetbelasting. Namens A was betrokkene verantwoordelijk voor de hiervoor vermelde werkzaamheden.

A heeft ten behoeve van B.V.2 i.o. over de periode van het derde kwartaal 2009 tot en met eerste kwartaal 2012, de (kwartaal)aangiften omzetbelasting ingediend. In die periode is per saldo een bedrag van € 157.247 aan omzetbelasting teruggevraagd.

Bij brief van 5 april 2012 schrijft betrokkene aan B.V.2 i.o.:

“Hierbij doen wij u in drie-voud de overeenkomst van geldlening toekomen.

Wij verzoeken u de overeenkomsten te dateren en te ondertekenen.

Graag ontvangen wij een getekend exemplaar van u retour in de bijgevoegde retour-envelop. De andere exemplaren zijn bestemd voor uw eigen administraties.”

Bijgevoegd is een overeenkomst tussen D, als uitlener en B.V.2 i.o., als lener, waarin is vastgelegd dat de overeenkomst is gesloten op 31 december 2010 en aangegaan is voor tien jaar en dat uitlener een bedrag verstrekte van € 400.000 aan lener die dat in ontvangst heeft genomen. Als ondertekeningsdatum is opgenomen: 31 december 2010.

B.V.2 i.o. heeft op haar aangifte van het eerste kwartaal 2012 een bedrag van € 17.062 aan omzetbelasting teruggevraagd.

Naar aanleiding van de onder 2.8 vermelde aangifte omzetbelasting heeft de Belastingdienst vragen gesteld, waarop betrokkene, bij brief van 9 mei 2012 als volgt heeft gereageerd:

“Onze cliënte handelt in paarden en aangezien het, door de economische crisis slecht gaat in deze branche is er geen belaste omzet geweest in het eerste kwartaal van 2012.

Als bijlage vindt u een specificatie van de aangegeven voorbelasting en een kopie van de betreffende facturen.”

Betrokkene heeft onder meer een viertal facturen van A aan B.V.2 i.o. bijgevoegd, waarop de volgende bedragen voor onder meer geleverde paarden in rekening zijn gebracht:

nota van 17 januari 2012:      totaal gefactureerd: € 30.307,75        BTW:            € 5.758,47

nota van 31 januari 2012:      totaal gefactureerd: € 1.224,00          BTW:            € 203,44

nota van 22 februari 2012:    totaal gefactureerd: € 33.400,00        BTW:           € 6.346,00

nota van 6 maart 2012:          totaal gefactureerd: € 24.874,00        BTW:            € 4.726,06.

Naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst heeft betrokkene bij brief van 24 augustus 2012 de onder 2.7 vermelde, door partijen ondertekende, overeenkomst van geldlening aan de Belastingdienst toegezonden.

Op 3 juli 2012 is naar aanleiding van voormelde aangiften omzetbelasting door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij B.V.2 i.o..

Op 17 mei 2013 vindt er een tripartite overleg (TPO) plaats en vanaf die datum tot april 2014 heeft de FIOD een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd tegen de verdachten B, C en B.V.2 i.o..

Volgens de door betrokkene samengestelde financiële overzichten van 2008/2009 en 2010 van de B.V.2 i.o. bedraagt het eigen vermogen per 31 december 2008 negatief € 15.860 en de langlopende schulden aan leveranciers en handelskredieten bedragen € 226.633. Per 31 december 2010 bedraagt het eigen vermogen negatief € 101.396 en bedragen de langlopende schulden aan participanten en aan maatschappijen waarin wordt deelgenomen € 538.665. De voorraad (paarden) bedraagt per 31 december 2009 € 156.272 (18 stuks) en per ultimo 2010 € 361.830 (43 stuks). De kosten voor voer en veearts bedragen in 2008/2009 respectievelijk € 5.810 en € 1.806 en in 2010 respectievelijk € 5.064 en € 3.303. In de winst- en verliesrekening van 2008/2009 zijn geen personeelskosten opgenomen en in die van 2010 is vermeld dat er geen werknemers werkzaam waren. De voorraad paarden beliep per april 2012 81 stuks.

In het afwerkingsmemorandum – besprekingsverslag bij de financiële overzichten 2009 van B.V.2 i.o. is bij de vragen:

“Crediteuren D is nu circa € 200.000, wat is de afspraak met betrekking tot betalen?

Eventueel rekening-courant van maken?”

opgenomen:

“langlopende lening opnemen

geen rente.”

Klager heeft de handgeschreven aantekeningen van het besprekingsverslag met dagtekening 1 februari 2012, van E, medewerker van betrokkene, inzake de financiële overzichten 2010 van B.V.2 i.o. overgelegd. Daarin staat onder meer geschreven:

“lening 2,5% rente                               ovk maken

1-1-2010

ovk maken

zekerheid voorraad paarden

afl 10 jaar                               ànu 10 jaar

+ laten tekenen”

In het afwerkingsmemorandum – besprekingsverslag bij de financiële overzichten 2010 van B.V.2 i.o. is bij de vragen:

“De schuld aan (…) is nu € 538.665, hier is geen overeenkomst van aanwezig

Is er een overeenkomst c.q. moet deze gemaakt worden?”

opgenomen:

“lening € 400.000

rente 2,5%

ovk maken

aflossing over 10 jaar”

Klager heeft in de nadere uitwerking van zijn klacht over de vermoedelijke modus operandi van de verdachten onder meer geschreven (waarbij de Accountantskamer de anonimisering ongedaan heeft gemaakt):

“De heer C heeft een eenmanszaak handelend onder de naam A. De bedrijfsactiviteiten zouden voornamelijk bestaan uit de handel in paarden Lusitano’s. Verder is C samen met zijn broer B via BV1 i.o. vennoot van BV2 i.o.. Ook deze BV i.o. zou handelen in paarden. D/C doen voorkomen alsof er paarden worden ingekocht en verkocht. Hiervoor worden valse facturen opgemaakt. De paarden die door D op papier worden ingekocht, worden op papier doorverkocht aan BV2 i.o. Aan de hand van de valse facturen die zijn uitgereikt door D vordert BV2 i.o. omzetbelasting terug. Op de balans van B.V.2 i.o. worden de van D ingekochte paarden als voorraad verantwoord. B.V.2 i.o. blijft de betaling van de valse facturen aan D schuldig.”

De klacht

Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. betrokkene heeft een leningovereenkomst valselijk op of omstreeks 5 april 2012 opgemaakt dan wel heeft doen opmaken en heeft deze vervolgens op of omstreeks 24 augustus 2012 ter overtuiging aan de Belastingdienst verstrekt, wetende dat de overeenkomst was geantedateerd en daarnaast inhoudelijk niet conform de waarheid was;
  2. betrokkene is onvoldoende zorgvuldig geweest bij het verwerken van gegevens die van de cliënte zijn verkregen met het oog op aangiften omzetbelasting over het eerste kwartaal 2012, nu er meer dan voldoende twijfel bestond over de juistheid van die informatie die heeft geleid tot de onderscheiden belastingaangiften;
  3. betrokkene heeft nagelaten om (tijdig) een melding van een ongebruikelijke transactie te doen, zoals bedoeld in de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme.

Wat namens klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep is de accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode AA’s en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Ontvankelijkheid

Wat betreft het beroep van betrokkene op termijnoverschrijding ten aanzien van alle klachtonderdelen geldt het volgende.

Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

De indiening van de klacht op 23 september 2015 betekent dat indien klager vóór 23 september 2012 – aldus meer dan drie jaren voor het indienen van de  klacht – datgene waarover hij klaagt, heeft geconstateerd of redelijkerwijs had kunnen constateren als bedoeld in voornoemd artikellid, de klacht te laat is ingediend.

Betrokkene heeft daartoe aangevoerd dat hij reeds op 9 mei 2012 en 24 augustus 2012 de Belastingdienst heeft geïnformeerd. Betrokkene heeft voorts onder verwijzing naar het onder 2.11 vermelde boekenonderzoek aangevoerd dat de controlemedewerker op of omstreeks 3 juli 2012 het vermoeden heeft gehad van strafbare feiten en dat hij zijn vermoedens vervolgens heeft overgebracht aan de FIOD althans dit behoorde hij te doen. Het is volgens betrokkene niet aannemelijk dat de controlemedewerker hiermee heeft gewacht tot 17 mei 2013. Tegen die achtergrond is betrokkene van mening dat de FIOD, een onder klager ressorterende instantie, reeds op 9 mei 2012, althans na 3 juli 2012, maar in ieder geval op 24 augustus 2012 op de hoogte is geraakt van de gedragingen van betrokkene, die tuchtrechtelijk laakbaar worden geacht.

Klager heeft dit verweer bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij zijn uitspraak van 4 april 2014 het eerdere oordeel van de Accountantskamer heeft bevestigd dat de Belastingdienst en klager separate overheidsorganen zijn die niet kunnen worden vereenzelvigd. De wetenschap van de Belastingdienst kan derhalve niet aan klager worden toegerekend en derhalve kan klager van de gedragingen, die betrokkene worden verweten, niet eerder dan in het TPO van 17 mei 2013 op de hoogte zijn gekomen.

De Accountantskamer overweegt dat sinds de wijziging ingaande 1 januari 2014, van artikel 22, eerste lid, Wtra voor aanvang van de daarin bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van – geparafraseerd – het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er daardoor niet om of, en zo ja wanneer, een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar of, en zo ja wanneer, een klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat een handelen of nalaten in strijd is met de hiervoor bedoelde wet- en regelgeving.

De Accountantskamer is van oordeel dat de termijn van drie jaar bij de indiening van de onderhavige klachtonderdelen niet is overschreden. De Accountantskamer neemt daarbij in aanmerking dat, zoals zij reeds eerder heeft beslist, de Belastingdienst en klager niet vereenzelvigd kunnen worden1. Derhalve kunnen de door betrokkene genoemde data van 9 mei 2012, 3 juli 2012 of 24 augustus 2012 niet gelden als de data waarop de termijn van drie jaar bedoeld in artikel 22 Wtra is aangevangen. De Accountantskamer is met klager van oordeel dat deze niet eerder op de hoogte kan zijn geraakt, althans redelijkerwijs had moeten zijn, van hetgeen hij betrokkene verwijt dan vanaf 17 mei 2013, zijnde de datum van het TPO.

Wat betreft het specifieke beroep van betrokkene op overschrijding van de zesjaarstermijn ten aanzien van klachtonderdeel c geldt het volgende.

Betrokkene voert op dit punt aan dat reeds vanaf de datum van het aangaan van de zakelijke relatie tussen A en B.V.2 i.o. de, in de ogen van klager, onverklaarbare discrepantie zou bestaan tussen geld- en goederenstromen. Op 1 december 2008 is de zakelijke relatie aangegaan en in februari 2009 is aangevangen met de werkzaamheden, aldus is volgens betrokkene een termijn van langer dan zes jaar verstreken voordat op 22 september 2015 de klacht bij de Accountantskamer is ingediend.

Met klager is de Accountantskamer, mede gezien  artikel 3, lid 2, onderdelen c en d van de Wwft, van oordeel dat het beoordelen of sprake is van een meldingsplicht geen eenmalig moment is, maar een continu proces. Een logisch toetsmoment is uiteraard het aangaan van de zakelijke relatie, maar ook bij het beschikbaar komen van nadere informatie over reeds in uitvoering zijnde transacties, dient voormelde toetsing plaats te vinden.

De Accountantskamer is van oordeel dat de termijn van zes jaar bij de indiening van onderhavig klachtonderdeel niet is overschreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager met hetgeen hij heeft aangevoerd, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de transacties, waarvan klager stelt dat deze hadden moeten worden gemeld in het kader van de Wwft, zich ook binnen de termijn van zes jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht hebben voorgedaan.

Het voorgaande brengt mee dat de klacht in alle onderdelen ontvankelijk is. De klachtonderdelen worden hierna afzonderlijk inhoudelijk behandeld. Om redenen van proceseconomie zal de Accountantskamer eerst klachtonderdeel b. en vervolgens de klachtonderdelen a. en c. behandelen.

Klachtonderdeel b.

Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft klager aangevoerd dat B.V.2 i.o. niet beschikte over de financiële middelen om een dergelijke voorraad aan paarden aan te schaffen en te houden, dat sprake was van transacties tussen gelieerde partijen, die onderling gefinancierd werden, dat de kosten van het voer niet navenant stegen met de voorraad aan paarden en dat het door D gehanteerde percentage voor de omzetbelasting (19% in plaats van 6%) ter zake de verkoop van de paarden onjuist was. Nu betrokkene ondanks al deze informatie de aangifte omzetbelasting van B.V.2 i.o. zonder correctie heeft ingediend, is hij onvoldoende zorgvuldig geweest.

Betrokkene heeft als verweer aangevoerd dat de schulden aan de leverancier van de paarden werden afgedekt door middel van overeengekomen leningen, dat de voorraad van de paarden logischerwijs opliep, omdat de paarden eerst getraind en afgericht moesten worden voordat ze konden worden verkocht, dat de voerkosten wel stegen, maar dat een ruime voorraad aanwezig was, zodat dit niet in de jaarcijfers zichtbaar werd en dat ook de medewerkers van de Belastingdienst in eerste instantie niet hebben vastgesteld dat een onjuist percentage voor de omzetbelasting was gehanteerd. Betrokkene concludeert dat hij ten aanzien van de aangiften omzetbelasting niet onzorgvuldig heeft gehandeld.

De Accountantskamer overweegt als volgt. Bij het namens een cliënt indienen van aangiften omzetbelasting moet de accountant, onder wiens verantwoordelijkheid dit indienen geschiedt, altijd (doen) nagaan of voldaan is aan de vereisten voor dat indienen, vervat in de toepasselijke regels op het terrein van het belastingrecht. Die behelzen voor zover hier van belang (in ieder geval) dat alleen BTW wordt teruggevraagd die op basis van ontvangen facturen volgens de toepasselijke regels daadwerkelijk moet worden betaald. Een en ander vloeit niet alleen voort uit het in artikel A-100.4 onder a. van de VGC neergelegde fundamentele beginsel van integriteit, dat volgens artikel A-110.2 van de VGC onder meer inhoudt dat de accountant dient te vermijden dat hij (samengevat) in verband wordt gebracht met informatie die naar zijn oordeel een bewering bevat die materieel onjuist of misleidend is, maar vooral ook uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid in een situatie dat namens een cliënt wordt gevraagd om teruggave van voor de betrokken cliënt aanzienlijke bedragen aan op basis van ontvangen facturen te betalen BTW. De accountant dient volgens de VGC waarborgen te treffen tegen bedreigingen voor het naleven van deze beginselen. Daarom kan van de (medewerkers van het kantoor van de) betreffende accountant ook worden gevergd dat acht wordt geslagen op signalen die duiden op het indienen van onjuiste aangiften. Het spreekt voor zich dat meer oplettendheid mag worden verwacht naarmate de ingediende aangiften omzetbelasting resulteren in hoge terug te geven bedragen.

Naar het oordeel van de Accountantskamer is betrokkene in het onderhavige geval tekortgeschoten in de van hem te verlangen opmerkzaamheid, nu er voldoende aanwijzingen waren, die bij hem twijfel hadden moeten doen rijzen aan de juistheid van de facturen, die ten grondslag lagen aan de in geding zijnde aangiften, bezien in samenhang met de bedragen die werden teruggevraagd bij alle aangiften. Daarbij heeft de Accountantskamer allereerst het oog op de omstandigheid dat B.V.2 i.o. de nota’s niet voldeed, maar schuldig bleef en dat die nota’s afkomstig waren van een gelieerde onderneming, in die zin dat D werd gedreven door C en dat de onderneming van  B.V.2 i.o., zolang deze BV nog niet was opgericht, werd gedreven door de broers B en diezelfde C. Voorts wijst de Accountantskamer op het achterblijven van de kosten van voer, veearts en personeel, terwijl de voorraad paarden in enig jaar verdubbelde. Betrokkenes enkele stelling met betrekking tot het voer dat er in eerdere jaren voldoende voorraad voer was opgebouwd om de paarden van eten te voorzien, heeft hij, naar het oordeel van de Accountantskamer, niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Van enig onderzoek op dit punt, laat staan vastlegging daarvan, is ook niet gebleken. Daarnaast wijst de Accountantskamer op de financieel moeilijke positie waarin B.V.2 i.o. verkeerde, gelet op het negatief eigen vermogen, de relatief en absoluut hoge schulden en het feit dat blijkbaar niet alleen de nota’s van de paarden niet werden betaald, maar bijvoorbeeld ook niet de facturen van betrokkene zelf. Tenslotte had van betrokkene, die ook fiscalist is, verwacht mogen worden dat hij het gebruik van een verkeerd BTW-percentage in de facturen had opgemerkt, hetgeen eveneens voor hem een signaal had moeten zijn om de facturen aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Van betrokkene had dan ook gevergd kunnen worden dat hij, voordat hij namens zijn cliënte overging tot indiening van de in geding zijnde aangiften omzetbelasting, (nader) onderzoek had verricht naar de juistheid van de facturen die daaraan ten grondslag lagen, bijvoorbeeld door van de cliënte te verlangen dat zij inzage verschafte in de gegevens van de betreffende bankrekening en/of meer gegevens verschafte over de verkregen financiering en de daadwerkelijke overdracht van de paarden. De Accountantskamer trekt hier, met name vanwege de voor de betrokken cliënte aanzienlijke bedragen aan terug te ontvangen BTW ook al in de periode voorafgaand aan het eerste kwartaal van 2012, een parallel met de uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid voortvloeiende verplichting die ingevolge de standaard voor Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten (NVCOS 4410) rust op de accountant die bij de uitvoering van die opdracht constateert dat gegevens die door de leiding van de entiteit zijn verstrekt, onbevredigend zijn. Hij dient dan volgens die standaard te overwegen om alsnog inlichtingen bij die leiding in te winnen of verkregen toelichtingen te verifiëren. Als betrokkene dat had gedaan, en dat kon op grond van in ieder geval voormeld fundamenteel beginsel van hem worden gevergd, was het vervalsen van de facturen mogelijk eerder aan het licht gekomen, en was er mogelijk geen aangifte ingediend over het hier aan de orde zijnde kwartaal. Dat de Belastingdienst destijds, in eerste instantie, geen vraagtekens heeft gezet bij de eerdere aangiften en de facturen, ontsloeg betrokkene niet van de op hem rustende verplichtingen. Gezien het vorenstaande is het klachtonderdeel b. gegrond.

Klachtonderdeel a.

Klager voert ter onderbouwing van dit klachtonderdeel onder meer aan dat betrokkene, mede gezien de onder 4.10 gemelde signalen, had moeten weten dat de inhoud van de overeenkomst van geldlening onjuist was en dat uit de aantekeningen van E blijkt dat betrokkene bewust een overeenkomst heeft laten opstellen met daarop een onjuiste datum.

Betrokkene heeft als verweer aangevoerd dat hij het juist is geweest die heeft aangedrongen op de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst en dat het vermelden van de onjuiste datum slechts een verschrijving is geweest. Van opzettelijk antedateren is geen sprake geweest, nu immers in de begeleidende brief, waarmee de geldleningsovereenkomst aan partijen werd aangeboden, nog stond vermeld dat zij de datum van ondertekening zelf dienden in te vullen.

De Accountantskamer beziet dit klachtonderdeel allereerst in het licht van haar oordeel over klachtonderdeel b. in die zin, dat zij er vanuit gaat dat betrokkene de overeenkomst van geldlening heeft opgesteld, kennelijk zonder acht te slaan op de hiervoor onder 4.10 vermelde signalen. Wederom had van betrokkene in het kader van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, maar ook ingevolge het fundamentele beginsel van integriteit, dat volgens artikel A-110.2 van de VGC onder meer inhoudt dat de accountant dient te vermijden dat hij (samengevat) in verband wordt gebracht met informatie die naar zijn oordeel een bewering bevat die materieel onjuist of misleidend is, verwacht mogen worden dat hij, alvorens een overeenkomst te concipiëren en na ondertekening door partijen deze aan de Belastingdienst in te zenden, nader onderzoek zou hebben gedaan naar het daadwerkelijk bestaan van de geldlening en de veronderstelde goederenstroom (paarden). In zoverre is deze deelklacht eveneens gegrond.

De Accountantskamer stelt voorts vast dat de onder 2.7 vermelde overeenkomst van geldlening, die door betrokkene is opgesteld, ten minste op twee plaatsen zodanige onjuistheden bevat, dat daarmee op zijn minst een verkeerde indruk kan worden gewekt ten aanzien van hetgeen tussen partijen is afgesproken. Het gaat dan om de ondertekeningsdatum van 31 december 2010 en om de zinsnede dat er aan B.V.2 i.o. door D een bedrag van € 400.000 zou zijn “verstrekt” en door B.V.2 i.o. in ontvangst zou zijn genomen, terwijl naar de Accountantskamer uit de overgelegde stukken begrijpt, is bedoeld om vast te leggen dat B.V.2 i.o. bedragen schuldig is gebleven en dat die door middel van de overeenkomst van geldlening moesten worden omgezet in een langlopende lening. De Accountantskamer stelt voorts vast dat er voor betrokkene tenminste drie momenten zijn geweest, waarop hij deze onjuistheden had kunnen zien: bij toezending van de overeenkomst aan partijen; bij ontvangst van de door partijen ondertekende overeenkomst en bij toezending van de overeenkomst aan de Belastingdienst.

De Accountantskamer is echter van oordeel dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene opzettelijk in de overeenkomst voormelde twee onjuistheden heeft opgenomen. Uit hetgeen betrokkene in zijn afwerkingsmemoranda – besprekingsverslagen heeft geschreven, leidt de Accountantskamer af dat het zijn bedoeling was om de bestaande, althans zo door zijn cliënte voorgestelde situatie schriftelijk vast te leggen. Dat in de aantekeningen van E de datum van 1 januari 2010 is vermeld, maakt nog niet aannemelijk dat betrokkene bewust een onjuiste ondertekeningsdatum heeft opgenomen. Bovendien komt deze datum in de overeenkomst ook niet terug en zou die datum evengoed op de aanvang van de leningen hebben kunnen slaan. De Accountantskamer is voorts van oordeel dat, hoewel niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene dit opzettelijk heeft gedaan, er ook hier sprake is van een betrokkene te verwijten onzorgvuldigheid. De Accountantskamer neemt daarbij in aanmerking dat dit, indien betrokkene slechts éénmaal de overeenkomst zou hebben gezien (bij toezending aan partijen) wellicht nog verschoonbaar was geweest, maar nu hij dit ook bij ontvangst van partijen en bij toezending aan de Belastingdienst over het hoofd heeft gezien, van verschoonbaarheid geen sprake meer kan zijn en deze onzorgvuldigheid hem valt aan te rekenen. Dit geldt te meer nu hij de overeenkomst de derde keer zag in het kader van het verstrekken van informatie aan de Belastingdienst. Deze niet-verschoonbare onzorgvuldigheid ten aanzien van de overeenkomst levert eveneens een schending op van de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel deskundigheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC, zodat ook in zoverre dit klachtonderdeel gegrond is.

Klachtonderdeel c

Ten aanzien van klachtonderdeel c. inhoudende dat betrokkene een ongebruikelijke transactie als bedoeld in de Wwft niet (tijdig) heeft gemeld, is namens klager – onder meer – aangevoerd dat een onverklaarbare discrepantie tussen geld- en goederenstromen een subjectieve indicator voor een melding op grond van die wet oplevert, aangezien dit in bijlage 2 bij de (door onder andere de beroepsorganisaties voor accountants opgestelde) “Richtsnoeren voor de interpretatie van de Wwft voor belastingadviseurs en accountants”, versie 10 november 2008, wordt genoemd als een ‘guideline’ voor het detecteren van een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft.

Betrokkene heeft op dit klachtonderdeel inhoudelijk - kort gezegd - aangevoerd dat er geen sprake was van een onverklaarbare discrepantie tussen de geld- en goederenstromen, omdat aan de goederenstroom een mondeling overeengekomen geldlening vooraf ging, die geformaliseerd is door middel van een schriftelijke overeenkomst van geldlening.

Het kennelijke betoog van betrokkene dat de goederenstroom (van paarden) volledig gedekt werd door het aangaan, dan wel aangegaan zijn, van een lening door de leverancier, maakt echter niet dat het niet kan worden aangemerkt als een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft, laat staan dat betrokkene mocht menen dat hij ieder verband met crimineel handelen kon uitsluiten. Nog daargelaten dat het oordeel daarover aan de daartoe aangewezen instanties is, eerstens aan het daarvoor in het leven geroepen meldpunt, de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland), beschikte betrokkene over zoveel en zodanige feiten en omstandigheden die wezen in de richting van een ongebruikelijke transactie dat hij een melding ongebruikelijke transactie niet heeft mogen nalaten. Door die melding op dat moment na te laten heeft betrokkene de voor hem geldende fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. en sub e, nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-130 en A-150 van de VGC, niet in acht genomen. Dit klachtonderdeel is daarom eveneens gegrond.

Betrokkene heeft, naar de Accountantskamer begrijpt in zijn algemeenheid, ter verdediging dat geen sprake is van het schenden van het fundamentele beginsel van deskundigheid, nog aangevoerd dat hij aan zijn verplichting om permanente educatie-activiteiten te verrichten, heeft voldaan. De Accountantskamer is van oordeel dat dit betrokkene niet kan baten, omdat een volledig voldoen aan voormelde educatie-verplichting immers niet uitsluit dat desondanks voormeld beginsel wordt geschonden, zoals hiervoor is vastgesteld.

De klacht dient in al haar onderdelen, in zoverre als hiervoor overwogen – dan ook gegrond te worden verklaard.

Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene in een verregaande mate van naïviteit de signalen van fraude heeft gemist. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professionaliteit. Ten voordele van betrokkene is meegewogen dat aan hem niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond zoals hiervoor weergegeven en voor het overige ongegrond;
  • legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van berisping;
  • verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,- aan hem vergoedt.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Ne bis in idem geldt ook in tuchtrecht

Raad van Discipline 18 MAART 2016, ECLI:NL:TADRAMS:2016:61 Verweerder heeft klager vanaf 2003 bijgestaan in een procedure tegen Dexia Nederland B.V. en een verzekeringstussenpersoon met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst die klager met Dexia had gesloten door tussenkomst van de tussenpersoon.

Klager heeft over de behandeling door verweerder een klacht bij de deken Amsterdam ingediend. De klacht is (onder zaaknummer 14-053A) behandeld ter zitting van 13 mei 2014 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. Een van de klachtonderdelen (klachtonderdeel c) hield in dat verweerder had verzuimd een specifieke vordering betreffende “kredietrente” in te dienen waardoor die vordering niet door de kantonrechter is behandeld. Bij beslissing van 8 juli 2014 heeft de raad de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel c) onder meer overwogen:

“4.5 (…) Verweerder heeft de akte overgelegd waarin – naar de raad heeft kunnen vaststellen – hij de post “kredietrente” heeft opgevoerd en een toelichting bij die post heeft gegeven. (…)

4.6 De raad heeft niet kunnen vaststellen dat de afwijzing van dit deel van de vordering te wijten is aan enig nalaten of onzorgvuldig handelen van verweerder.(…) Dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten zijn eis aan te passen, is dan ook niet gebleken. Evenmin is gebleken dat een nadere toelichting van verweerder tot toewijzing van dit deel van de vordering had kunnen leiden.”

Klager is van de beslissing van de raad in hoger beroep gekomen. Bij beslissing van 23 februari 2015 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad van 8 juli 2014 bekrachtigd.

Klager heeft zich vervolgens opnieuw over verweerder beklaagd bij de deken Amsterdam. De klacht hield onder meer in dat verweerder klager cruciale informatie heeft onthouden – over het verzuim van de kantonrechter om te oordelen over de vordering jegens Dexia omtrent de kredietrente. De klacht is bij beslissing van 22 mei 2015 door de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (onder zaaknummer15-106A) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Klager is van de voorzittersbeslissing in verzet gekomen. Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 17 augustus 2015. Bij beslissing van 12 oktober 2015 is het verzet voor wat betreft klachtonderdeel a) gegrond verklaard – en voor wat betreft klachtonderdeel b) ongegrond – doch het klachtonderdeel is ongegrond verklaard.

Bij brief van 17 oktober 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

Klacht

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder bij de behandeling door de raad van discipline op 17 augustus 2015 een foute c.q. valse verklaring heeft afgelegd;

b) verweerder in de procedure bij de rechtbank geen specifieke vordering uit hoofde van de leaseovereenkomst heeft ingesteld en geen grond heeft aangevoerd waaruit zou volgen dat Dexia was gehouden tot vergoeding van het (gehele) bedrag.

Klager stelt ter toelichting op klachtonderdeel a) dat verweerder ter zitting heeft gesproken over ‘afkoop’ van de polis terwijl het om ‘belening’ gaat. Ingeval van belening had klager aanspraak kunnen maken op een rentevergoeding. Met klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat hij heeft nagelaten om de vordering die daartoe had moeten worden ingediend, in te dienen.

Verweer

Verweerder wijst erop dat reeds door de raad van discipline is vastgesteld – in de beslissing van 8 juli 2014 – dat verweerder de renteschadepost heeft gevorderd. Het Hof van Discipline heeft dat oordeel van de raad bekrachtigd. Klager is mitsdien niet-ontvankelijk, aldus verweerder.

Beoordeling

Klachtonderdeel a)

Met klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat hij ter zitting van de raad van 17 augustus 2015 ten onrechte heeft gesproken over afkoop van rente terwijl sprake was van belening van rente. Belening van rente schept een grondslag voor een (“rente schade”) vordering, afkoop van rente niet, zo begrijpt de voorzitter klager. Door te spreken over ‘afkoop’ zou verweerder wegblijven bij de op hem rustende verplichting om namens klager een vordering tegen Dexia in te stellen, zo begrijpt de voorzitter de klacht verder.

De voorzitter stelt vast dat klager zijn stelling geen steun vindt in het klachtdossier en ook overigens niet in de beslissingen van de raad van 8 juli2 014 (14-053A) en 12 oktober 2015 (15-106A) en van het Hof van 23 februari 2015 (7237). De voorzitter stelt vast dat in voornoemde tuchtprocedures tussen partijen nu juist is komen vast te staan dat een vordering inzake kredietrente is ingesteld. Uit de beslissingen van de raad en het Hof blijkt niet dat voor het oordeel bepalend is geweest de vraag of sprake was van afkoop of belening. De voorzitter is tegen die achtergrond van oordeel dat, zo verweerder ter zitting al gesproken zou hebben over afkoop – hetgeen door klager niet aannemelijk is gemaakt – niet is gebleken dat klager daardoor daadwerkelijk op relevante wijze in zijn belang is geschaad. Immers, niet kan worden vastgesteld dat de door verweerder gekozen bewoordingen van invloed zijn geweest op de inhoud van het gegeven oordeel.

Nu klager het klachtonderdeel overigens niet nader met stukken heeft onderbouwd, zal de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

Ook in tuchtrechtelijke procedures geldt het zogenaamde ne bis in idem-beginsel. Dat betekent dat dezelfde klacht niet twee maal ter beslissing kan worden voorgelegd. Het huidige verwijt is inhoudelijk gelijk aan de eerdere klacht van klager over – kort gezegd – het niet instellen door verweerder van een specifieke vordering uit hoofde van de leaseovereenkomst. Die klacht (klachtonderdeel c) is door de raad op 8 juli 2014 (14-053A) ongegrond verklaard. De tegen die beslissing aangevoerde grieven zijn door het Hof van Discipline op 23 februari 2015 verworpen. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die nopen tot afwijking van het ne bis in idem-beginsel in dit geval. Klager is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).

Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

Beslissing

De voorzitter verklaart:

  • klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
  • klager, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^

'Het ontzetten uit beroep of ambt: Op de weg van de straf- en/of tuchtrechter?'

De politieke en maatschappelijke aandacht voor de ontzetting uit beroep of ambt lijkt ongekend groot. Vanuit de politiek wordt benadrukt dat een ontzetting uit beroep of ambt steeds meer als middel kan worden ingezet om te voorkomen dat een persoon in de uitoefening van zijn beroep verwijtbaar handelt. Of de strafrechtelijke en/of tuchtrechtelijke route wordt bewandeld lijkt hieraan ondergeschikt. Dit kan tot onwenselijke resultaten leiden. Een punitiever wordend tuchtrecht en een meer op ‘facilitators’ gericht strafrechtelijk beleid in zwaardere gevallen dwingen tot een gereguleerde afstemming tussen toezichthouder en Openbaar Ministerie over de vraag welke weg bewandeld dient te worden; het strafrecht of het tuchtrecht. Indien de zorgvuldigheid van het handelen van de beroepsbeoefenaar centraal staat, dient het primaat bij het tuchtrecht te liggen. Lees verder:

Dit artikel kunt u enkel raadplegen indien u bent geabonneerd op het NJB.

 

Print Friendly and PDF ^